Henriëtte Knip stamde uit een kunstzinnige familie. Het kunstenaarschap bood in de vorige eeuw doorgaans een moeilijk bestaan en Henriëttes familieleden waren dan ook dikwijls gedwongen te vertrekken om elders hun brood te verdienen. De jeugd van Henriëtte zou dan ook in het teken staan van een armoedig en reizend kunstenaarsbestaan. Maar hoe vaak Henriëtte en haar familie ook verhuisden, door hun levens heen bleef Brabant, en vooral 's-Hertogenbosch, als een rode draad zichtbaar.
Getalenteerde familie
Het begon al met Henriëttes grootvader, Nicolaas Frederik Knip (1741-1808), die te beschouwen is als stamvader van de familie. Vanuit Nijmegen vestigde hij zich in 1774 in Tilburg als schilder van kamerbehangsels in kastelen en buitenplaatsen. In 1787 vertrok hij naar 's-Hertogenbosch waar hij een beter emplooi vond. Vier van zijn vijf kinderen wijdden zich eveneens aan de schilderkunst. Het waren Josephus Augustus (1777-1847), Henriëtta Geertruij (1783-1842), Mattheus Derk (1785-1845) en Frederik Willem (1788-1821).
Toen grootvader Nicolaas omstreeks 1795 zo goed als blind werd, was de familie verstoken van inkomsten. Daarom vestigden zijn kinderen zich rond 1800 in Parijs, waar het zij een redelijk bestaan konden opbouwen. Na vele omzwervingen keerde Josephus Augustus Knip, Henriëttes toekomstige vader, in 1813 weer terug naar 's-Hertogenbosch, waar inmiddels ook zijn broers woonden. Lang bleef hij er niet en in 1817 verhuisde hij naar Amsterdam.
Jeugd
In Amsterdam werden Augustus (1819-1859/1861) en Henriëtte geboren. En ook zij zouden een deel van hun jeugd in Parijs doorbrengen, want in 1823 vertrok het gezin - na een kort verblijf in 's-Hertogenbosch - naar de Franse hoofdstad. Daar leek de geschiedenis zich te herhalen, toen ook hun vader aan één oog blind werd. In 1827 keerden de Knips noodgedwongen naar Nederland terug. Na een verblijf in 's-Gravenhage en Beek vestigde de familie zich in 1835 opnieuw in de Brabantse hoofdstad.
Ondanks zijn beperkte gezichtsvermogen zag vader Josephus Augustus toch kans zijn beide kinderen in de schilderkunst op te leiden. De lessen begonnen 's ochtends om vijf uur en werden slechts voor de maaltijd en een verplicht verblijf van twee uur in een donkere kamer onderbroken. De angst voor een oogziekte bij de kinderen was zo groot dat hun vader hen hiertoe verplichtte. Op die manier hoopte hij het gezichtsvermogen van zijn kinderen te versterken en hen te behoeden voor het onheil dat hem had getroffen en waardoor hij in 1832 zijn beroep als schilder definitief had moeten opgeven. Het gezin Knip was hierdoor in financiële nood gekomen, waardoor het afhankelijk was geworden van de schilderende ooms en tantes. Uiteindelijk zou Henriëtte deze catastrofe weten op te vangen, doordat ze al vroeg met haar werk in staat zou zijn de familie te onderhouden.
Al jong bezat Henriëtte Knip veel talent. Er is een knappe tekening van haar bekend met allerlei dierstudies die ze maakte op vijfjarige leeftijd. Een van haar eerste 'echte' werken dateert uit 1835. Op veertienjarige leeftijd vervaardigde ze het doek De boerderij van Zijne K.H. de Prins van Oranje bij Tilburg, waarmee ze voor haar vader een pensioen van drie jaar verwierf. Ze schilderde het samen met haar broer August en zo zetten zij een samenwerkingsverband voort zoals hun ooms en tante in Parijs al eerder hadden gepraktiseerd. Men spreekt daarom ook wel van de 'Knipschool'.
Zoals de andere verhuizingen was ook het vertrek naar Berlicum in 1839 noodgedwongen. Haar zieke moeder mocht namelijk van de arts niet meer in de stad wonen. Henriëtte voelde zich op het platteland zeer eenzaam. De benauwende eenzaamheid werd nog versterkt door de blindheid van haar vader en het vertrek van August die in Amsterdam een plaats probeerde te veroveren binnen de schilderswereld. Waarschijnlijk lukte hem dat niet op dat moment, want in 1847 woonde hij weer in Berlicum. Het liefst wilde Henriëtte verhuizen, maar financieel kon de familie zich dat niet veroorloven. Een gezonder en goedkoper onderdak dan in Noord-Brabant was niet denkbaar.
Boerenscènes
In Brabant schilderde en tekende Henriëtte Knip voornamelijk scènes op en rond het boerenerf, allerlei soorten dieren, landschappen en dorpstaferelen, zoals een Noord-Brabandsche markt en Het uitgaan eener Dorpskerk. Dit laatste werk werd in 1842 afgebeeld in het tijdschrift Kunstkronijk. In het dierengenre lag haar kracht en Henriëtte besloot zich toe te leggen op het schilderen van voornamelijk veestukken, zoals Eene weide met stier en koebeesten, Twee trekkende paarden voor een ploeg en Een transport met runderen zoals die wekelijks door Berlicum naar 's-Hertogenbosch vervoerd worden. Ook waagde ze zich aan onderwerpen met katten en honden. Enkele voorbeelden zijn Een hondje en een Papegaai aan een venster, Een nest met katten, Een Engelsch hondje. In dit genre zou ze later in Brussel uitblinken.
Al in 1836 - Henriëtte was nog maar 15 - werd haar eerste schilderijtje verkocht dat zij naar een tentoonstelling in Düsseldorf had gestuurd. Vanaf 1838 exposeerde zij op bijna elke Tentoonstelling van Levende Meesters en werd zij een "verdienstelijke jeugdige kunstenaresse" genoemd. Nauwelijks tentoongesteld, werden haar doeken al verkocht. Het waren vooral de gemoedelijke scènes op het erf die gretig aftrek vonden. Henriëtte werd een meesteres in het weergeven van glanzende ogen, wollige vachten of blinkende veren.
Een leven buiten Brabant
Na hun vaders dood in 1847 - haar moeders sterfdatum staat niet vast - bleven de beide kinderen nog een korte tijd in Berlicum wonen. Daarna werkte Henriëtte eerst in Amsterdam, om zich na haar huwelijk met Feico Ronner in 1850 voorgoed in Brussel te vestigen. Omdat de gezondheid van haar man te wensen overliet, moest ze opnieuw zelf de kost verdienen. In deze moeilijke tijd werden bovendien drie kinderen geboren, waarvan Alfred (1852-1901) en Alice (1857-1906) de schilderstraditie zouden voortzetten. Zoals haar vader had gedaan, verzorgde Henriëtte zelf de opleiding van haar kinderen die in het schildersvak een bescheiden loopbaan wisten op te bouwen.
Brussel was een geschikte stad voor het kunstenaarsbestaan, omdat er op dat moment een goede markt voor schilderijen was. Vele Nederlanders trokken er dan ook naar toe. Voor Henriëttes schilderscarrière betekende het vertrek naar de Belgische hoofdstad een breuk. Had ze in haar Nederlandse periode eigenlijk alle genres beoefend, nu legde ze zich toe op klein formaat paneeltjes met vooral poezen en honden. Haar werk werd "allerliefst" en "vertederend" genoemd. De motieven waren, net zoals de bloemstukken waarin haar tante Henriëtta Geertruij Knip had uitgeblonken, bij uitstek een typisch vrouwelijke aangelegenheid. Omdat Henriëtte Ronner-Knip in België nog niet erg bekend was, zond ze werk naar tentoonstellingen in Nederland.
Doorbraak
Haar doorbraak bereikte ze met het werk La mort d'un ami, een op straat bezweken trekhond met zijn wenende baas, dat ze in 1860 exposeerde. Haar roem steeg daarna zo snel dat kort erop de Belgische koningin en de gravin van Vlaanderen hun schoothonden door haar lieten vereeuwigen. Haar werk werd voor hoge prijzen aan Europese en Amerikaanse verzamelaars verkocht. Tot omstreeks 1870 wilde het grote publiek alleen haar hondenschilderijen, daarna werden haar poezen populair. Dat poezen ineens zo gewild waren, had te maken met de nieuwe status die de kat kreeg. Daartoe had de eerste raskatten-tentoonstelling in het Crystal Palace in Londen in 1871 in grote mate bijgedragen. Typerend voor Henriëttes werk is het anekdotische element, zoals een katje dat een globe laat draaien of jonge katjes spelend in en op een klok. Haar dieren liet ze model zitten in een speciaal vervaardigde glazen kooi in Louis XV-stijl die bekleed was met blauw-grijs satijn.
In Brussel nam Henriëtte Ronner-Knip onder de Nederlandse schilders een bijzondere plaats in. Ze was namelijk de enige professionele vrouwelijke schilder die bovendien succesvoller was dan de meeste van haar mannelijke collega's. Tijdens haar leven ontving ze vele gouden en zilveren medailles op tentoonstellingen in binnen- en buitenland. Ze kreeg in 1887 de Belgische onderscheiding in de Orde van Leopold I, een onderscheiding die zelden aan een vrouw werd uitgereikt. In 1901 volgde haar benoeming tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau. Op 2 maart 1909 werd de succesvolle schilderes begraven in Brussel. Doordat Alfred en Alice kinderloos stierven, hield met hun dood deze schilderkunstige tak van de familie Knip op te bestaan.
Bronnen
Honders, B., "Hondenleed en kattenpret: Henriëtte Ronner-Knip", in: Tableau (nr. 5, 1984), 52-57.
Kuyvenhoven, F., De familie Knip. Drie generaties kunstenaars uit Noord-Brabant, Zwolle, 1988.
Kunstkronijk uitgegeven ter aanmoediging en verspreiding der schoone kunsten (jrg. 1-25, 1840-1865).
Stadsarchief Breda, Brieven van Henriëtte en Augustus Knip aan Constant Huijsmans, 1840 en 1849.
Dit artikel verscheen eerder in: P. Timmermans, e.a. (red.), Brabantse biografieën. Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Noordbrabanders. Deel 5, Heeswijk, 1999.