Het is tevens een van de best gedocumenteerde Joodse begraafplaatsen en in tegenstelling tot de meeste andere Joodse begraafplaatsen in Brabant is de oorsprong ervan bekend. Die gaat terug tot halverwege de achttiende eeuw, tot 1747 of 1748, toen op de heide tussen Best en Oirschot twee Joden werden vermoord. Vermoedelijk waren het marskramers die meegetrokken waren met een Engelse leger, hier gelegerd in verband met de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748). Ze werden begraven nabij de plek van de misdaad, op de heide bij Woensel.
In de jaren nadien vonden meer Joden uit de omgeving van Eindhoven hier hun laatste rustplaats. Alhoewel, eigenlijk is dat niet het goede woord, want keer op keer werd de rust hier verstoord door baldadige jeugd of rondtrekkende schaapherders. Dus dienden Joseph Isaacks en Elias Benedict, mede namens hun geloofsgenoten in Eindhoven en omgeving, in 1771 een rekest in. Als ze dit deel van de Woenselse heide in eigendom konden verkrijgen, zouden ze het met een gracht kunnen afschermen tegen alle overlast. Het bestuur van Eindhoven had er niet veel trek in. De heren vonden dat er toch al te veel Joden in Eindhoven waren, wat volgens hen de middenstanders te gronde richtte ("tot bederf der neringdoenden"). Met een eigen begraafplaats zouden ze spoedig ook een synagoge willen stichten en dan gingen ze nooit meer weg. De Nassause Domeinraad, die namens de prins van Oranje het beheer voerde over diens goederen, besliste echter ten gunste van het rekest en zo kreeg de joodse begraafplaats op de Woenselse heide een officiële status. Niet dat het veel hielp. De overlast en de baldadigheid bleven duren tot ver in de negentiende eeuw.
De moeizame gang van zaken rond de Joodse begraafplaats van Woensel is in zekere zin exemplarisch voor het lot van de Joden in Staats-Brabant. Anders dan in Holland en vooral in Amsterdam, waar hun aanwezigheid formeel geaccepteerd en in een enkel geval ook gewaardeerd werd, viel de Joden in Brabant doorgaans minachting, wantrouwen en afweer ten deel. Voor 1700 zullen trouwens nauwelijks Joden permanent in Brabant gewoond hebben. In ’s-Hertogenbosch werd zo nu en dan aan een enkeling het poorterschap verleend en in het cijnsboek van Geffen uit 1693 staat een perceel beschreven dat grensde aan het ‘Smouse kerkhoff’ (‘smous’ is een scheldwoord voor joden), dus in die tijd zullen ook in deze omgeving Joden hebben gewoond.
Later in de achttiende eeuw nam het aantal Joden in Brabant toe, maar veel meer dan enkele tientallen families zullen het ook toen niet geweest zijn. De meesten trokken rond als marskramers of marktkooplui. Soms lukte het iemand om zich in Den Bosch te vestigen als koopman of slager, maar niet zelden ging dit gepaard met verzet vanuit de gilden en ook het stadsbestuur zelf betoonde zich wispelturig in haar houding tegenover Joodse inwoners. In Breda werden Joden zelfs in het geheel niet toegelaten. Op het platteland was meestal wel een mogelijkheid om zich te vestigen, op voorwaarde dat het om een enkeling of een enkel gezin ging. Pas met de komst van de Franse legers en het uitroepen van de Bataafse Republiek vielen alle wettelijke beperkingen voor de Joden weg. Met de verlening van burgerrechten kon het moeizame proces van integratie van de Joden in de Brabantse samenleving beginnen.
Bronnen
Van Oudheusden, J., Erfgoed van de Brabanders. Verleden met een toekomst, 's-Hertogenbosch, 2014.
Van Uytven, R. (red.), Geschiedenis van Brabant, van het hertogdom tot heden, Zwolle, 2004.
Dit artikel is een bewerking van een tekst uit J. Van Oudheusden, Erfgoed van de Brabanders. Verleden met een toekomst, 's-Hertogenbosch, 2014, 168.