Historische sekseverschillen op de Brabantse werkvloer

Vrouwen in luciferfabriek

Vrouwen en meisjes bezig met het plakken van luciferdoosjes in een luciferfabriek te Woensel. (Foto: z.j., Nationaal Archief)

Ondanks dat volledige arbeidsgelijkheid anno 2019 nog niet bestaat, is het verschil tussen arbeidsomstandigheden van vrouwen en mannen een stuk kleiner dan in de negentiende en begin twintigste eeuw. Dit blijkt uit onderzoek naar seksesegregatie en arbeidsomstandigheden binnen de belangrijkste Brabantse, vooroorlogse industrieën.

De sigarenindustrie

De Kempense sigarenindustrie, met Eindhoven als middelpunt, kende halverwege de negentiende eeuw nog een strenge seksesegregatie. De fabricage van de sigaren werd in de fabrieken gedaan door mannenhanden, terwijl het fijnere voorwerk van het strippen van de tabak – waarbij bladnerven en zand werd verwijderd – door meisjes en vrouwen werd gedaan in de besloten omgeving van het eigen huis.                                                        

Hier kwam verandering in met de oprichting van de Eindhovense sigarenfabriek Mignot & De Block in 1858. Zij waren trendsetter met het aannemen van vrouwelijk personeel. Deze fabrikant startte met vier vrouwen, vier mannen en zeventien jongens en meisjes. Omdat dit bedrijf snel groeide, vonden in de opvolgende jaren alleen maar meer vrouwen de weg naar Mignot & De Block. In 1866 werkten er nog 60 mannen en 60 jongens tegenover 25 vrouwen en 25 meisjes, in 1867 werkten er nog maar 30 mannen en 14 jongens tegenover 90 vrouwen en 50 meisjes. Deze vrouwelijke meerderheid duurde voort tot 1935. 

Het was niet alleen de toegenomen vraag naar sigaren waardoor Mignot & De Block meer vrouwen en meisjes aannam. In de sigarenfabriek werkten zowel poppenmaaksters, zij die het tabak stripten, als sigarenmaaksters. Het bedrijf gaf hier in 1921 de volgende verklaring voor: “In tegenstelling tot vele andere fabrieken bedient deze inrichting zich vooral van vrouwelijke arbeidskrachten, en het ligt ook voor de hand, dat deze voor een dergelijke fijne en teere materie al bijzonder zijn aangewezen.”       

De mannelijke en vrouwelijke sigarenmaaksters van Mignot & De Block werkten in aparte zalen en hadden ieder hun eigen dienstingang. Hiermee waren zij dan weer de uitzondering want in het merendeel van de Eindhovense sigarenfabrieken werkten de mannelijke en vrouwelijke sigarenmaaksters in dezelfde ruimte. In het kader van een staatsenquête naar arbeidsomstandigheden uit 1890 werd sigarenfabrikant Jozephus Lurmans (1839-1907), beschikkend over fabrieken in Eindhoven, Woensel, Hoogeloon en Bladel, ondervraagd over zijn gemengde werkruimtes: 

Vraag: “Hebt gij wel eens moeilijkheden doordat mannen en vrouwen in hetzelfde lokaal werken?”

Lurmans: “Neen, dat zou gestraft worden met boete of verwijdering, maar als bij ons een meisje van een jongen houdt, dan trouwt zij er mede, of als dat niet gaat, maakt zij de connectie af; dat gaat bij ons anders dan in een groote stad.”

De schoenindustrie

In de Langstraat, lang het centrum van de Nederlandse schoenenindustrie, bleef de verdeling van mannen- en vrouwenwerk ondanks de industrialisatie grotendeels ongewijzigd. Het aan elkaar stikken van de schoenschachten werd van oudsher door vrouwen gedaan, terwijl mannen de overige werkzaamheden, zoals het snijden van schoenleer, uitvoerden. Aanvankelijk was het stikken van schoenen thuiswerk, uitgevoerd door gehuwde vrouwen, maar met de invoering van stikmachines verhuisde veel van dit werk naar schoenfabrieken. Hier werkten voornamelijk meisjes en ongehuwde vrouwen als stiksters. Experimenten met jongens op de stikkerij-afdeling, zoals gebeurde bij de Waalwijkse schoenfabrieken Spapens en Tim Tur, mislukten vaak. Onder meer omdat de jongens “een onhandige indruk maakten” of “door de meisjes geplaagd” werden.       

Terwijl in de Langstraat de traditionele rolverdeling ondanks de mechanisatie behouden bleef, werd deze eind negentiende eeuw wel doorbroken bij nieuw opgerichte en grote schoenenfabrieken als Van den Bergh’s Stoomschoenfabriek in Den Bosch en Van Arendonk in Tilburg. Omdat deze fabrieken daadwerkelijk nieuw waren en dus een voorgeschiedenis van ambachtelijke en traditionele taakverdeling ontbrak, maakten hun leidinggevenden andere, meer economisch gemotiveerde keuzes. Omdat vrouwelijke werknemers goedkoper waren, werden juist zij op grote schaal aangetrokken. In 1916 werkte bij Van den Bergh nagenoeg evenveel mannen als vrouwen (245 tegenover 234), al daalde het vrouwelijke werknemersdeel vervolgens weer gestaag tot een percentage van 28 procent in 1933. Dit kwam mede omdat de stikkerij-afdeling in deze jaren sterk kromp bij Van den Bergh.        

Bij de Tilburgse schoenfabriek Van Arendonk werkten vrouwen niet alleen op de stikkerij-afdeling, maar stansten zij onder andere ook het leer en sleepten zij de hakken. Deze werkzaamheden werden in de Langstraat beschouwd als ‘mannenwerk’. 

Leerling sigarettenmaaksters

Meisjes die bij Mignot & De Block worden opgeleid als sigarettenmaakster. (Foto: ca. 1919, Nationaal Archief)


De wol – en textielindustrie

In tegenstelling tot bijvoorbeeld de Twentse textielindustrie en die in het Engelse Bradford en het Belgische Verviers, bleef ook na de industrialisatie seksesegregatie bestaan binnen de Brabantse wolindustrie. De belangrijkste reden hiervoor was dat in Tilburg en omstreken, hoofdstad van de textielindustrie, de mechanisatie en expansie gelijkmatiger ging dan elders in het land. Hierdoor was het niet noodzakelijk om plotsklap een beroep te moeten doen op vrouwen voor het bedienen van de nieuwe machines. 

De geleidelijke overgang van de huisnijverheid naar de fabrieksproductie tastte de traditionele taakverdeling in de Tilburgse textielindustrie nauwelijks aan. Deze taakverdeling was meestal gebaseerd op fysieke kracht. Vrouwen hielden zich bezig met het noppen (reinigen) en haspelen (tot strengen maken) van de wol, terwijl de mannen onder meer het wol sponnen en weefden. Tegelijkertijd had, zeker met de komst van weef- en spinmachines, deze verdeling iets arbitrairs, zo erkende men destijds ook al. In een overheidsrapport uit 1869 naar werkomstandigheden in fabrieken zei de wolfabrikant G.J.D. Pollet hierover het volgende: “De lichamelijke arbeid is niet zwaar, maar toch zou het uit een zedelijkheidsoogpunt wellicht beter zijn, dat geen mannen en vrouwen dooreen aan de weefgetouwen werkten.”                                       

Dat zeden een belangrijke rol speelden bij de seksesegregatie in de Tilburgse textielindustrie blijkt uit het algemeen verbod dat de Rooms Katholieke Vereniging van Werkgevers in de Textielnijverheid voorstelde in 1938. Dit verbod hield in dat vrouwen geen wol meer mochten weven.  Een van de eigen leden, J.A. Raymakers & Co’s Textielfabrieken te Helmond, protesteerde echter omdat deze fabrikant door het vrouwenverbod met een personeelstekort zou komen te kampen. Een soortgelijk dilemma, dat van de dominee en de koopman, stak ook de kop op bij het door de Hoge Raad van de Arbeid eveneens in 1938 voorgestelde arbeidsverbod voor gehuwde vrouwen. De Vereniging van Tilburgse Fabrikanten van Wollen Stoffen ageerde hier tegen. Zij deelden de morele bezwaren tegen gehuwde vrouwen die in fabrieken werkten, maar waren tegen een algeheel arbeidsverbod. De Tilburgse textielindustrie was namelijk nog deels afhankelijk, ondanks de industrialisatie, van thuiswerkende en flexibele huisvrouwen die onder meer het geweven wol schoonmaakten.            

Uitzondering op bovengenoemde seksesegregatie was de Tilburgse firma Ledeboer & Mutsaerts. Dit was in 1887 de enige Tilburgse wolfabriek waar vrouwen als weefsters werkten. De commissie van een enquête naar arbeidsomstandigheden uit 1887 was dan ook geïnteresseerd in dit diverse arbeidsklimaat:

Ondervrager: Aan uwe fabriek bestaat dus de bijzonderheid, dat gij voor het weven vrouwen gebruikt, terwijl andere weverijen mannelijk personeel in dienst hebben. Wat is de reden daarvan?

Mutsaerts: Wij meenen dat de weefsters minstens evengoed werken als de wevers. Maar de vrouwelijke weefsters kosten ons niet zooveel als de mannelijke. Wij zien dus in het gebruiken van vrouwen niet alleen een indirect, maar ook een direct voordeel. Wanneer de weefsters per streng bijvoorbeeld 4 cent zouden ontvangen, zouden de mannelijke wevers 5 cent per streng moeten hebben; dus het loon is 25 pc goedkooper.”


Philips

Ondanks dat in de bakermat van de gloeilampenindustrie, de Verenigde Staten en Engeland, de lampen voornamelijk door mannen werden geproduceerd, was bij Philips vanaf het begin de productie van gloeilampen vrouwenwerk. Dit was het gevolg van Philips’ keuze voor massaproductie. Bij het streven naar een sterke arbeidsdeling en een zo goedkoop en groot mogelijke productie van gloeilampen was het op grote schaal inschakelen van vrouwen en meisjes een logische stap.   

Tegelijkertijd zorgde de continue productinnovatie van Philips voor steeds veranderende arbeidsprocessen, waarbij ook de op sekse gebaseerde taakverdeling steeds verschoof. Zo was de overstap van de kooldraadlamp naar de metaalgloeidraadlamp aanvankelijk een arbeidsintensief proces, waarvoor vooral goedkope vrouwelijke arbeidskrachten werden ingezet. Naarmate dit proces mechaniseerde met de getrokken metaaldraad kwam de fabricage steeds meer in mannenhanden te liggen, bijvoorbeeld in het geval van lassers.     

Over de gehele linie genomen veranderde Philips na haar oprichting steeds meer van een vrouwen – in een mannenbedrijf. In de eerste plaats kwam dit doordat Philips zelf grondstoffen en halffabricaten ging maken en zich hiervoor uitbreidde met allerlei hulpfabrieken, zoals een glasfabriek, papierfabriek en een metaalfabriek. De in deze bedrijven gebruikelijke seksesegregatie werd voor de Philips-hulpfabrieken overgenomen. De vakbonden schermden de aanwezige mannelijke ‘enclaves’ vervolgens af tegen het vrouwelijke personeel.                                    

Opmerkelijk is dat ondanks de steeds veranderende, op sekse gebaseerde taakverdeling er bij Philips nooit sprake was van werk dat door beide geslachten werd uitgevoerd. Er waren altijd tijdelijke scheidslijnen: op het ene moment werkten mannen aan een bepaald product, terwijl op een volgend moment vrouwen dit werk uitvoerden. Omdat deze scheidslijnen tijdelijk waren, maakten de leidinggevenden voortdurend de afweging of nieuw werk moest worden opgedragen aan mannen, vrouwen, jongens of meisjes. Hierbij vormden zowel geschiktheid als het verschil in beloning een argument. 

Vrouwelijk personeel Philips

Vrouwelijk personeel werkzaam bij Philips. (Foto: z.j., Nationaal Archief)

Conclusie

Uit bovenstaand overzicht blijkt dat Brabantse vrouwen vanaf halverwege de negentiende eeuw steeds vaker hun weg vonden naar de werkvloer die voorheen voornamelijk het domein was van mannen. De industrialisatie, waarbij mechanisatie steeds vaker de thuisnijverheid verdrong, speelde hierbij een belangrijke rol. Zo namen Brabantse sigaren- en schoenenfabrieken in die tijd steeds meer vrouwelijk personeel aan. Economische argumenten speelden hierbij een rol. Vrouwelijke schoenmaaksters en wolweefsters verdienden bijvoorbeeld minder dan hun mannelijke collega’s.  

Ondanks de stijging van het aantal vrouwen in de Brabantse industrieën nam de seksesegretatie op de werkvloer zelf niet altijd af. Natuurlijk waren er wel pionierende schoenen- en sigarenfabrikanten waarbij vrouwen dezelfde functie vervulden  als mannen, maar vaker viel het werk uiteen in typische mannen- en vrouwenwerkzaamheden. Dit gold bijvoorbeeld voor de wolindustrie, waarbij thuisnijverheid, traditie en katholieke zeden belangrijke factoren waren, maar ook voor een modern bedrijf als Philips. Om redenen van efficiëntie en massaproductie vervulden vrouwen hier ander werk dan  mannen.   


Dit artikel is een bewerking van Gertjan de Groots proefschrift Fabricage van verschillen: Mannenwerk, vrouwenwerk in de Nederlandse industrie (1850-1940) uit 2001. 


Bronnen

De Groot, G., Fabricage van verschillen: Mannenwerk, vrouwenwerk in de Nederlandse industrie (1850-1940), Amsterdam, 2001.

Grever, M. en Veen, A. van der (red.), Brabantse vrouwen in de 19de en 20ste eeuw, ’s-Hertogenbosch/Zutphen, 1989.

Veen, A. van der, Zij telt voor twee: vrouwenarbeid in Noord-Brabant, 1889-1940, ’s-Hertogenbosch/ Zutphen, 1989.