Van Compagnie naar staat

Verandering en continuïteit in een revolutionaire periode

Pieter Gerardus van Overstraten

Pieter Gerardus van Overstraten geschilderd door J. Gillis in 1803. (Foto: Iconografisch Bureau, Den Haag)

Het einde van de achttiende eeuw was het tijdperk van de revoluties en bracht grote politieke omwentelingen met zich mee. In Nederland was er de strijd tussen de patriotten en de prinsgezinden tussen 1780-1787 en later het ontstaan van de Bataafse republiek in 1795. Hierbij raakte Nederland steeds meer onder Franse invloed, een proces dat zijn hoogtepunten bereikte met de oprichting van de monarchie van Lodewijk Napoleon (1806-1810) en later toen het Nederlands grondgebied werd ingelijfd als Frans departement (1810-1813). Al deze veranderingen hadden grote invloed op hoe het land bestuurd werd. Maar waar veel bekend is over wat deze veranderingen inhielden voor Nederland zelf, is minder bekend dat deze politieke transformaties ook enorme impact hadden het bestuur van de koloniën. Een persoon die dit in levenden lijve meemaakte was Petrus Gerardus van Overstraten. Geboren in Bergen op Zoom in 1755, vertrok hij al snel na het afronden van zijn studie rechten richting Indië. Daar zou hij opklimmen tot de hoogste regionen van de macht en uiteindelijk komen te overlijden in 1801.

Van Overstraten werd Gouverneur-Generaal in een periode van grote politieke instabiliteit. Terwijl zijn voorgangers vooral te maken hadden met de uitbreiding van het koloniale gezag door de gehele Indische archipel, werd Van Overstraten geconfronteerd met een enorme inkrimping van het gezag van de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC). Als gevolg van de Franse inlijving van de Verenigde Republiek in 1795, en het daarmee gepaard gaande ontstaan van de Bataafse Republiek, werden de handelskantoren van de VOC één voor één overgenomen door de Britten. Dit betekende niet alleen een enorme inkrimping van de macht van de VOC, maar het Britse overwicht op zee leidde er ook toe dat communicatie tussen de koloniën en het moederland veel onregelmatiger werd. Dit had grote effecten op de handelsmogelijkheden van de VOC, van wie de positie gedurende de achttiende eeuw al steeds zwakker was geworden in vergelijking met haar Britse tegenhanger. Grote schulden, weinig handelsmogelijkheden, een te sterke nadruk op handel in specerijen, scherpe concurrentie en oorlog – dit alles had als gevolg dat de VOC steeds minder in staat was om succesvol handel te drijven en winst te maken.

 

Van compagnie naar staat

In de jaren 1790 was de situatie zelfs zo nijpend dat Compagnie werd opgeheven en haar bezittingen werden overgenomen door de Nederlandse staat. Van Overstraten was daarmee de eerste Gouverneur-Generaal die bestuur moest voeren niet uit naam van een handelscompagnie maar van een staat. In deze jaren klommen veel (voormalige) bestuurders en handelaren in de pen om deze overgang van compagnie naar staat te duiden. Volgens enkele collega’s van Van Overstraten, zoals Dirk van Hogendorp (1761-1822), vroeg dit om een fundamentele herbezinning van de relatie tussen moederland en kolonie. Geïnspireerd door de ideeën van de verlichting, stelde deze progressieve groep dat er een scherpere scheiding doorgevoerd moest worden tussen handel en bestuur. Hiermee zouden de belangen van de lokale bevolking beter beschermd kunnen worden. Andere bestuurders, zoals Sebastiaan Cornelis Nederburgh (1762-1811), stelden juist dat de gehele bestaansreden van een kolonie was om geld op te brengen voor het moederland. Waarom zou men in de Bataafse Republiek moeten investeren in de defensie en het bestuur van de bezittingen in de Indische archipel als er geen geld verdiend mocht worden?

Een portret van Dirk van Hogendorp (1761-1822) door Taco Scheltema (1760-1837). (Bron: 1803, Museum Rotterdam, Wikimedia Commons)

Een portret van Dirk van Hogendorp (1761-1822) door Taco Scheltema (1760-1837). (Bron: 1803, Museum Rotterdam, Wikimedia Commons)

Waar mensen als Van Hogendorp en Nederburgh elkaar in konden vinden was dat het doorvoeren van goed bestuur afhing van de bereidheid van lokale regenten om met hen samen te werken. Het waren deze regenten die binnen hun eigen gemeenschappen verantwoordelijk waren voor het beschikbaar stellen van genoeg werklieden. Zonder de regenten was het dan ook heel moeilijk om genoeg mensen te mobiliseren die konden werken op bijvoorbeeld theeplantages. Ook zou het zonder hun steun niet mogelijk zijn om genoeg Javanen te verkrijgen die konden meevechten in de strijd tegen de Britten. Het helpen van de Nederlanders was ook in het eigenbelang van deze regenten: hoe groter de opbrengsten die behaald werden op bijvoorbeeld theeplantages, hoe hoger de beloning die de regenten kregen van de Nederlanders. Dit leidde er natuurlijk ook toe dat in dit systeem de regenten de neiging hadden om mensen uit hun eigen gemeenschappen ertoe te dwingen om de productie te vergroten, ongeacht de gevolgen voor de gewone man. Aan het einde van de achttiende eeuw zien we dan ook dat Nederlandse bestuurders de onderdrukking van de gewone man door de eigen regenten aangrijpen om hun eigen gezag te vergroten. Door zichzelf te presenteren als de verlichte ambtenaren die slechts geïnteresseerd waren in het lot van de gewone Javaan, konden bestuurders steeds dieper doordringen in de haarvaten van de Javaanse samenleving en de positie van de lokale regent ondermijnen. Een soortgelijke dynamiek is te zien in discussies over slavernij. Ook hier is te zien dat Nederlandse bestuurders vanaf het begin van de negentiende eeuw zichzelf graag presenteren als fervente voorstanders van afschaffing van de slavenhandel om zo hun eigen morele positie te vergroten. Hoewel traditioneel gezien het idee van een Nederlandse beschavingsmissie wordt geplaatst aan het breukvlak van de twintigste eeuw – als de ethische politiek haar intrede doet – laat recent onderzoek zien dat aan het begin van de negentiende eeuw het idee van een verlicht bestuur al sterk aanwezig is onder Nederlandse ambtenaren in Indië.

 

Een nieuwe bestuurscultuur?

De overgang van compagnie naar staat had niet alleen betrekking op de relatie tussen Nederlandse bestuurders en lokale regenten, maar zorgde ook voor discussies over het belang van het hervormen van de eigen bestuurscultuur. Gedurende de achttiende eeuw was er veelvuldig geklaagd over de misstanden die bestuurders van de VOC begingen. Hoe hoger iemand zich bevond op de ladder van de VOC, hoe meer mogelijkheden die persoon had om op eigen houtje handel te drijven. Dit was zeer in strijd met het monopolie dat de VOC had op vrijwel alle Nederlandse handel in Azië. Van Overstraten was zich zeer bewust van de noodzaak om dit soort misbruiken tegen te gaan en verbood zijn eigen ambtenaren geschenken aan te nemen van regenten. Door betere salarissen te geven aan bestuurders en hen expliciete instructies te geven van wat wel en (vooral ook) niet mocht, bestond de hoop dat een modern bestuursapparaat kon ontstaan. Toch bleef corruptie en zelfverrijking een hardnekkig probleem. Voor veel bestuurders bleef een carrière in de koloniën vooral interessant om snel veel geld te verdienen – instructies, reglementen en eedafleggingen konden in die mentaliteit weinig verandering brengen. Door de grote afstand tussen Batavia en het moederland waren er bovendien weinig mogelijkheden tot controle. Hierdoor hadden bestuurders ter plekke veel autonomie en mogelijke onregelmatigheden kwamen meestal pas te laat aan het licht.

Een portret van een Javaanse regent, of "bupati", waarschijnlijk gemaakt door een niet-westerse kunstenaar. (Bron: anoniem, ca. 1820-1870, Rijksmuseum Amsterdam)

Een portret van een Javaanse regent, of "bupati", waarschijnlijk gemaakt door een niet-westerse kunstenaar. (Bron: anoniem, ca. 1820-1870, Rijksmuseum Amsterdam)

De overgang van compagnie naar staat bracht dus enkele belangrijke veranderingen tot stand, maar in veel opzichten was het vooral de koloniale retoriek die anders werd. Voor veel Javaanse arbeiders zal de koloniale uitbuiting op dezelfde wijze zijn ervaren, of deze nu werd uitgeoefend door een handelscompagnie of door een staat. Veelzeggend is het feit dat tot ver in de negentiende eeuw de Nederlandse staat door de lokale bevolking werd geduid als de “Kompenie”, een Maleise afgeleide van ‘Compagnie’. Nieuwe ideeën over goed bestuur die opkwamen met de verlichting hadden zeker effect in de koloniën, maar dan met name op het Nederlandse zelfbeeld en minder op de dagelijkse praktijk. Die bleef, ondanks alle retoriek over beschaving en verlichting, vooral gebaseerd op exploitatie en dwang.

 

Bronnen

Schrikker, A., De Vlinders van Boven-Digoel: verborgen verhalen over kolonialisme, Amsterdam, 2021.

Van den Doel, W., De stille macht. Het Europese binnenlands bestuur op Java en Madoera, 1808-1942, Amsterdam, 1994.

Van Goor, J., Kooplieden, predikanten en bestuurders overzee: beeldvorming en plaatsbepaling in een andere wereld, Utrecht, 1982.