Een piepkleine Canadees in Brabant

South Albertas bij Putte

De South Albertas bij Putte, 6 oktober 1944. Galipeau is de vierde van links. Bron: Library and Archives Canada PA-130219.

Nederland kent veel verschillende bevrijders: Engelsen, Schotten, Welshmen, Ieren, Amerikanen, Fransen, Polen en Canadezen. De laatste groep is het prominentst aanwezig in de collectieve herinnering. Dat komt vooral omdat Canadese troepen in april 1945 driekwart van Nederland hadden bevrijd en ook vanwege de overgaveceremonie in Wageningen op 5 mei 1945. Wat de drie zuidelijke provincies betreft ligt de situatie wat genuanceerder, maar ook hier speelden Canadese eenheden een grote rol, met name in Zeeland en West-Brabant. Net als in het Britse leger, waarvan de structuur was overgenomen, telde het Canadese leger allerlei, meestal lokale of regionale, regimenten. Een daarvan was het South Alberta Regiment. Bij het schrijven van het standaardwerk over deze tankeenheid verzamelde auteur Donald Graves materiaal onder veteranen. Een van zijn favoriete verslagen was de autobiografie van John Galipeau, omdat “zijn verhaal exemplarisch is voor een generatie jonge Canadezen die de ultieme test ondergingen terwijl ze, in zijn eigen woorden ‘nog maar net jongen af waren’.” Een deel van zijn relaas speelt zich af in Noord-Brabant en geeft een goed beeld van de ervaringen van een jongeman uit een ver land die hier iedere dag weer zijn leven riskeerde.

Het verhaal begint met zijn jeugd in de wildernis van Canada. John Galipeau werd in 1921 geboren in Edmonton, in het westen van Canada. Hij groeide op in armoedige omstandigheden, had enkel delagere school gedaan, en net als veel andere jongens van het Canadese platteland zwierf hij van de ene baan naar de andere. Dat veranderde in één klap in juni 1940. Het Canadese leger begon op uitgebreide schaal rekruten te werven. John werd bijna niet aangenomen. Zijn lengte was op het randje, de ondergrens was 1,60 meter en hij zat daar zeven centimeter boven. Maar zijn gewicht gooide alsnog bijna roet in het eten. Een rekruut moest minimaal 61 kilo wegen en omdat John Galipeau feitelijk ondervoed was, kwam hij een paar pond tekort. De keuringsarts had medelijden: “Weet je, je bent nogal magertjes, prop maar wat legervoedsel naar binnen en dan kom je wel aan. Je bent aangenomen.”


Soldaat

Zo werd John Galipeau ingelijfd als soldaat bij het South Alberta Regiment. Hij zou hierin meer dan vijf jaar dienen, om te beginnen als infanterist. Het regiment was verdeeld in compagnies en die waren op hun beurt weer verdeeld in pelotons. John diende in Compagnie B in een bijzonder peloton, het twaalfde. Omdat dit als laatste werd gevormd, mat iedereen tussen de 1,65 en 1,67 meter. De dienstdoend sergeant riep dan ook niet “Peloton nummer Twaalf aantreden”, maar “Peewees (piepkleintjes) aantreden!” In plaats van beledigd te zijn, omarmden John en zijn kameraden de geuzennaam en vanaf dat moment stonden ze bekend als de Peewees

De opleiding was intensief, maar het daaropvolgende soldatenleven bestond vooral uit oefeningen en veel wachtlopen. De Canadese soldaten hunkerden naar actie, maar de oorlog was nog altijd ver weg. Intussen was John verliefd geworden en hij trouwde op 7 mei 1941 met Ivy Davies. De monotonie van bewakingsdiensten en oefeningen werd begin 1942 doorbroken. Met het oog op de moderne manier van oorlogvoering gebaseerd op ‘vuur en beweging’, ging het Canadese leger tankeenheden opzetten. Op 2 februari werd de Canadese 4th Infantry Division, waarvan de South Albertas een onderdeel waren, omgedoopt in de 4th Armoured Division. De South Albertas werden officieel het 29th Canadian Armoured Reconnaissance Regiment. Met andere woorden, met hun tanks werden zij de verkenners, de ogen en de oren, van de divisie. Voetsoldaten moesten opnieuw worden opgeleid tot tanksoldaten. Een peloton heette een Troop, een compagnie werd een eskadron. Maar de metamorfose was niet eenvoudig en de weg was lang. En dan was er ook nog de vraag: wie ging wat doen in de tank? Er waren vijf functies waarvan er voor een eenvoudige soldaat twee automatisch afvielen, die van chauffeur en commandant. De keuze was: radioman, kanonnier-richter en medechauffeur. John koos voor radioman “omdat ik dacht dat dit nuttig zou kunnen zijn bij terugkeer in de burgermaatschappij.” Dus leerde hij morse, hoe een radio werkte en hoe de communicatie met de andere tanks moest worden gevoerd. Ondanks zijn gebrek aan opleiding bleek John een talent voor morse te hebben en ook de technische kant ging hem goed af. De radioman fungeerde in een Sherman-tank tevens als lader van het kanon en dus moest John ook deze vaardigheid onder de knie krijgen. Na deze basisopleiding moesten de militairen ook de andere vier functies leren om die in geval van nood  te kunnen  overnemen. In de praktijk was John later vooral kanonnier-richter.  In Canada werd de Ram tank gebruikt, maar vrij snel na aankomst in Engeland kregen ook de South Albertas de in geallieerde legers alomtegenwoordige Sherman-tank. 

Op 22 augustus 1942 scheepten de South Albertas in en vertrokken ze naar Engeland. De eenheid ging op 2 september aan land in het Schotse Glasgow. De eerste indrukken van hun toekomstige bondgenoten waren niet onverdeeld positief. 

"We hadden zoveel gehoord over de Britse Garderegimenten dat we hadden verwacht dat alle Britse militairen met gepoetst koper en glimmende laarzen rondliepen. Maar deze kerels waren het tegenovergestelde. De knieën van hun broeken hadden zulke grote bobbels dat het leek of ze er kokosnoten in meesmokkelden en hun laarzen waren versleten. (…) We waren jaloers op het Amerikaanse uniform, dat veel gekleder stond en meer leek op wat onze officieren droegen, dan ons veldtenue…"

Die teleurstelling gold ook de leefomstandigheden.

"We wisten van de tekorten in Engeland en de lastige omstandigheden. Maar wat we niet begrepen, was waarom ons eigen land niet voor ons kon zorgen zoals Amerika voor zijn troepen. De Amerikanen werden niet gekort op hun soldij [de Canadezen wel – JD] en ze verdienden sowieso meer dan wij. (…) De Amerikaanse kantines hadden alles: roomijs en chocoladerepen, hamburgers en frites, alles waar bij ons een tekort aan was. Onze kantines werden gerund door de Engelse NAAFI (Navy, Army and Air Force Institute), een burgerorganisatie die ons voorzag van thee en koekjes, droge worstjes, een schrijfvertrek, nogal basale faciliteiten. We hadden het vaak over de NAAFI-thee, een vreemd ogend brouwsel van melk en thee door elkaar. (…) De Amerikanen deden hun uiterste best voor hun troepen en wij snapten niet waarom Canada niet hetzelfde deed."

Met de aankomst in Europa begon de oorlog iets dichterbij te komen. Maar voorlopig was het ook hier een herhaling van Canada: oefenen, oefenen en nog eens oefenen, telkens in steeds grotere verbanden. Ook kregen de South Albertas een nieuwe commandant die hen tijdens de komende strijd zou aanvoeren, luitenant-kolonel Gordon Dorward de Salaberry Wotherspoon (1909-1988). Hij was “goed gekleed, lang, zag eruit als een beschaafde heer met een Britse-stijl snor, Britse houding en Brits decorum. (…) Zijn verschijning en presentatie was niet echt inspirerend voor deze wilde koloniale jongens van de South Albertas. We vonden dat we met een slapjanus waren opgescheept.” Daar vergisten John en zijn kameraden zich danig in. Zoals Graves schrijft in zijn geschiedenis van het regiment, was Wotherspoon “een briljant militair en begaafd tacticus die de morele moed had om een slecht bevel te weigeren (…).” Hij zou in de loop van de oorlog de hoogste geallieerde onderscheidingen ontvangen, inclusief de Nederlandse Bronzen Leeuw. Intussen gingen de voorbereidingen voor de invasie door. Begin 1944 begon het erop te lijken dat de oversteek over het Kanaal aanstaande was. 

"Alle verlof werd geschrapt, dus we wisten dat het serieus ging worden. (…) Op 21 mei begonnen we onze tanks waterdicht te maken zodat we door het water konden rijden als het landingsvaartuig niet dicht genoeg bij de kust kon komen om ons aan wal te zetten. (…) Vanaf dat moment werden de tanks niet meer verplaatst, hoewel we wel iedere dag de motoren startten en het gebruikelijke onderhoud pleegden."

Op 18 juli, anderhalve maand na de invasie op 6 juni 1944, kregen ook de South Albertas te horen dat ze naar het vasteland van Europa zouden gaan. Spoedig trok een schier eindeloze colonne voertuigen naar de Victoria Docks in Londen. 

"De meisjes van de NAAFI stonden in de deuropening van de kantine met tranen in de ogen en zwaaiden naar iedere tank en truck die voorbijkwam. Het vertrek zorgde ervoor dat ik scherp nadacht over de toekomst. Vanaf nu zouden we bij de dag leven, in het moment. Ik dacht nooit na hoe het zou zijn om te sneuvelen. Waar ik me het meest zorgen over maakte, was of ik wel met de angst van het gevecht zou kunnen omgaan. Nadat we een uur op weg waren, verdwenen die gedachten…"


De oorlog begint

De 4th Canadian Armoured Division landde op 25 juli op Gold Beach in de buurt van Bayeux, Normandië. De divisie werd niet meteen in de strijd geworpen, maar veel tijd voor voorbereiding was er niet. Hun eerste actie vond plaats in het kader van Operatie Totalize, een aanval vanuit Caen naar het zuiden, met de bedoeling de Duitse legers in de rug aan te vallen. De operatie ging op 8 augustus van start. John Galipeau beschrijft zijn eerste gevechtservaring.

"De Duitsers vuurden granaten die tussen de vijftien en dertig meter boven je hoofd explodeerden zodat de scherven omlaag floten. We waren onze tanks aan het laden en een kerel stond achterop de slaapzakken op te rollen en spullen in de kist te stoppen die aan de koepel vastzat (…) toen hij werd geraakt door zo’n granaatscherf. Die schoot omlaag en sneed gedeeltelijk door zijn schouder, maakte een diepe voor van ruim drie centimeter in zijn borstkas terwijl kleinere scherven hem op twee of drie andere plaatsen in zijn arm raakten. Hij viel en iedereen was in shock en stond daar maar, behalve een oudere kerel die rustig op de tank klom en de zaak overnam. Hij gaf eerste hulp aan de gewonde en vertelde ons wat we moesten doen. Wij kwamen weer bij zinnen en gingen aan het werk."

Kort daarna hervatten de South Albertas de aanval op de plaats Tilly-la-Campagne in de Calvados en braken door de Duitse linies heen. Ondanks de chaos die ieder gevecht onvermijdelijk kenmerkt, deden de mannen, dankzij de jaren training, precies wat van hen werd verwacht. John beschrijft wat dit betekende voor hem.

"We hadden nu het antwoord op de vraag die we allemaal in ons hoofd hadden op weg naar het front: wat zal ik doen tijdens mijn eerste gevecht? Zal ik ertegen kunnen, zal ik ermee om kunnen gaan? Kan ik met de angst omgaan en mijn plicht doen zonder in te storten? Ben ik een lafaard? Ben ik een held? We hadden gezien hoe tanks werden getroffen, hoe mannen gewond raakten, sneuvelden, verbrandden, en we konden ertegen. Je was altijd bang, maar je accepteerde wat er gebeurde en deed wat je moest doen."

Ook de behandeling van gewonden doorliep een leercurve.

"We hadden recht op hetzelfde rantsoen rum als de marine, ongeveer 400 ml per dag van die zware, volle marine rum. Dat dronk je niet puur, ik niet tenminste, ik was niet mans genoeg. Je werd geacht dat te mengen met een mok heet water. (…) Het werd niet iedere dag geleverd, maar een keer per week en we vulden dan de waterflessen zodat we het bij ons hadden als we er zin in hadden. (…) Als er iemand gewond raakte, legden we een verband aan, gaven de man een sigaret en legden een waterfles vol rum naast hem op de brancard. (…) Toen ik me later verdiepte in het verlenen van eerste hulp, besefte ik dat een gewonde een fles rum geven ongeveer het ergste was wat je kon doen. (…) Als een kameraad werd geraakt, was onze eerste gedachte de pijn te verlichten. We hadden ieder een morfine-ampul bij ons, een injectienaald die vast zat aan iets wat op een tandpastatube leek waarin de morfine zat. (…) Ik denk dat de rum alleen maar bedoeld was om onze maat te laten zien dat we om hem gaven en hem een hart onder de riem te steken."

De strijd in Normandië werd eind augustus afgesloten met een geallieerde overwinning. In de volgende fase rukte de 4th Canadian Armoured Division op door Noord-Frankrijk en West-Vlaanderen. Op 9 september stak de infanterie het Gent-Bruggekanaal bij Moerbrugge. Het Duitse verzet was hevig en toen het A Eskadron van de South Albertas, waarin ook Galipeau’s tank diende, de volgende dag oprukte naar het dorp Lekkerhoek, gingen vijf van de acht tanks verloren. Ook die met John Galipeau erin liep in de val. Op dat moment was hij richter in de tank. Hij beschrijft de dramatische gebeurtenis.

"We liepen op een mijn waardoor we een rupsband verloren. Meteen daarop hoorden we de knal van een antitankkanon en een geweldige klap toen de granaat de voorkant van de tank raakte. Dus sprongen we eruit. Ik volgde de sergeant door het bovenste luik. De radioman, Carl Wicke, volgde mij. De chauffeur klom uit zijn eigen luik, maar we lagen onder vuur van een vijandelijke mitrailleur toen de medebestuurder eruit wilde klimmen. Hij zat eerst vast met zijn koptelefoon en was daarom niet snel genoeg. Hij kon er dus niet uit via zijn eigen luik, maar moest terug de koepel in en dan via het ontsnappingsluik in de bodem naar buiten. Dat was een vierkante plaat onder de koepel die omlaag viel zodat je eruit kon komen. We kropen allemaal in een sloot. Er was nog meer mitrailleurvuur, maar op een gegeven moment stopte het."

Uiteindelijk bereikten John en zijn kameraden het hoofdkwartier en mochten terug om een nieuwe tank te gaan ophalen. Dat bood een bijkomende mogelijkheid.

"Later gingen we het dorp in om een café te vinden, zoals de kroegen in België heten, en om even bij te komen na wekenlang Duitsers achtervolgd te hebben. We vonden een café met volop cognac en een oude grammofoon met een grote voorraad uitstekende platen en we konden even ontspannen. We barstten van het geld dat we van de Duitsers hadden afgepakt en dat zij niet hadden kunnen uitgeven, en dus gaven we iedereen een rondje."

Uiteraard duurde de rust niet lang. Er wachtte een nieuwe bestemming op de South Albertas, deze keer in Nederland. 


Water, overal water

Het bataljon bracht eerst twee rustige weken door bij Hulst, dat kort daarvoor, op 20 september, door de Polen was bevrijd. De rust was natuurlijk betrekkelijk. 

"Het was tijd voor het broodnodige onderhoud aan en de schoonmaak van de tanks. De enige actie bestond uit het patrouilleren langs de oever van de pas bevrijde monding [de Westerschelde – JD] om de activiteiten van de Duitsers in de gaten te houden (…). Aangezien wij de eerste Canadese militairen waren die deze brave lieden ooit hadden gezien, zorgden we ervoor dat we op ons paasbest waren gekleed. De cafés waren open, er werden films vertoond en de lokale bevolking organiseerde dansfeestjes voor ons."

Begin oktober was het met de rust gedaan en verhuisden de South Albertas naar Brecht, ten noordoosten van Antwerpen. Eind oktober werd de opmars hervat in het kader van Operatie Suitcase. De divisie beschermde de rechterflank van de infanterie en rukte op in de richting van Bergen op Zoom.

Op 26 oktober verloren John Galipeau en zijn kameraden voor de tweede keer hun tank, opnieuw door een landmijn. De officier die de leiding had, kon kennelijk geen kaart lezen, want de bemanning ontdekte dat ze achter de Duitse linies terecht was gekomen. 

"Het duurde niet lang voor de vraag ‘wat nu?’ door iemand anders werd beantwoord. Ergens werd iemand wakker en de eerste mortiergranaat kwam vlakbij ons terecht. We draaiden om en zetten het op een rennen. Het was ongeveer zeventig meter open terrein tot het prikkeldraad. Ik kan me niet meer herinneren of ik eroverheen ging, er dwars doorheen of eronderdoor. Het enige wat me interesseerde was zo snel mogelijk verdwijnen in de bossen aan de overkant. Eenmaal voorbij de draad hadden we dekking en probeerden we een weg terug te vinden. Met de sergeant voorop kropen we door een sloot vol water (…). Zodra we ons hoofd boven de rand uitstaken, konden we zien waar ze waren en knalden hun geweren. (…) Op een gegeven moment zei ik: 'Barst maar. Als ik dan toch moet sneuvelen, pak ik eerst een sigaret.'  Zodra de eerste rookwolk opsteeg, vlogen vier schoten rakelings over ons heen. Ik hoor het scherpe knallen van de geweren nu nog." 

De bemanning moest uiteindelijk een kilometer door de sloot kruipen tot ze ver genoeg van de vijand verwijderd was om overeind te komen. Uiteindelijk bereikte de groep de eigen eenheid weer. Daar bleek dat ze bijna vijf kilometer achter de vijandelijke linies zaten toen hun tank op de mijn liep. Toch hadden ze geluk want andere South Albertas waren die dag minder fortuinlijk. Het bataljon verloor twaalf tanks en telde drie doden en tien gewonden. Opnieuw moesten John Galipeau en zijn kameraden een vervangende tank gaan halen. Hierdoor misten zij de strijd in Bergen op Zoom. Dat bleek geen ramp, want het bataljon had gehoord dat er een drankenhandel in de stad was, de firma Weduwe C.J. Becht en Zonen.

"Ik weet wel dat er beslist geen tekort aan drank was in Bergen op Zoom tijdens ons verblijf daar. Er gingen verhalen rond over legervrachtwagens die bij de zaak arriveerden en met volle ladingen vertrokken. Los van de ‘bevrijde’ sterke drank waren de drie dagen in Bergen op Zoom een aaneenschakeling van feesten. We vierden feest in de hotels en waren bij feestjes, sommige met inwoners van de stad. Er was er ook een in het stadhuis. De stad liet een band aanrukken en iedereen, militairen en burgers, vierde mee. Er was volop drank en iedereen werd meer dan een beetje dronken." 

Maar het was oorlog, de vijand zat nog in grote delen van West-Brabant en dus ging de strijd verder. Bij Steenbergen moesten de Canadezen flink strijd leveren voordat de opmars naar het Hollands Diep kon worden hervat. 


Tussen de burgers

Op 9 november, met de inname van Moerdijk door de Polen, zat de veldtocht er voorlopig op. Er wachtte de Canadezen een nieuwe taak: het bewaken van de nieuwe frontlijn langs de Bergsche Maas. Een taak die soms gevaarlijk, maar vooral saai en monotoon was. Tegelijk betekende het een verblijf op een vaste locatie en, al was het voor een paar weken, intensiever contact met de Brabantse bevolking. De South Albertas verbleven de eerste weken van november 1944 in een gebied tussen Dongen en Waspik. Het A Eskadron, waar John Galipeau bij hoorde, bevond zich in ’s Gravenmoer. Zijn verslag geeft een inkijkje hoe inkwartiering van geallieerde militairen werkte. Het huis werd gekozen door een officier van de brigade of divisiestaf. Deze bekeek of een woning geschikt was en hoeveel man er konden worden ondergebracht. Die aantallen gaf hij dan door aan de bataljons die waren belast met de bewaking van het front.

"De burgers langs de rivier woonden allemaal nog thuis en de meesten van ons waren bij hen in huis ondergebracht. Veel dorpsbewoners hadden een kamer die leeg stond en waar we twee of drie man konden huisvesten. We betaalden hiervoor met kolen en we deelden onze rantsoenen. Op veel plekken woonden en sliepen we op de hooizolders. Meestal maakten we naast onze tank ons eigen eten klaar van de noodrantsoenen, net zoals tijdens een actie. Soms, als een huisvrouw een klein gezin had, kookte die voor ons en deelde ze het eten. We gingen alleen ’s nachts naar het huis om te slapen, maar vaak werden we uitgenodigd door de familie om te komen kaarten of wat te kletsen en de bemanningen raakten bevriend met hun gastheer en gastvrouw. Er bleef altijd één man achter bij de tank om die te bewaken."

Eind november verkaste het bataljon naar Vught, waar het werd gehuisvest in het gevorderde Ursulinenklooster Mariaoord in Villa Roucouleur. Althans, een van de drie eskadrons was daar bij toerbeurt gevestigd, terwijl de andere twee de rivier bewaakten ten noorden van Waalwijk. Ook opende het bataljon in een villa aan de Kleine Gent 7 in Vught een eigen ontmoetingsgelegenheid, de ‘Albertania Club’. 

"Omdat we een behoorlijke tijd op deze plek bleven, leerden we de plaatselijke bewoners goed kennen. Er hingen altijd kinderen in de buurt en we verwenden hen met snoep, kauwgum en chocolade. De aanwezigheid van de kinderen herinnerde ons eraan dat er nog een beschaving bestond. We leerden ook snel wat woordjes van hen."

Toch was er ook pijnlijke kant aan het verblijf te midden van de burgers en John Galipeau beschrijft wat hij als een gênante gebeurtenis beschouwde. Deze speelde zich vermoedelijk af in Dongen, waar het bataljon tussen 8 en 20 december was gestationeerd. 

"We aten uit twee etensblikken [mess tins – JD] (…). De afwasvoorzieningen waren niet zo best. Ze zetten drie grote gamellen klaar, eentje met zeep, eentje met desinfectiemiddel en eentje met water. Om het wat eenvoudiger te maken gooide je de overgebleven thee bij de rest van de aardappelen en gooide dat op een afvalberg achter de keuken. Als je bij die berg kwam, stonden er altijd tussen de zes en tien kinderen van zes, zeven, acht of negen jaar, die wat eten uit je blik probeerden te graaien voordat je het weggooide. Ik weet niet wat de anderen ervan vonden, maar ik schaamde me dat ik deze kinderen weg moest duwen zodat ik de etensresten bij het afval kon gooien. Zij waren met zovelen en wij met zo weinigen dat een beetje extra eten voor ons geen verschil maakte. (…) Voor mij zijn het niet de mensen die gebombardeerd, beschoten of gedood zijn, de gezonde jonge kerels die elkaar proberen te vernietigen, die de verwoesting en ellende van oorlog vertegenwoordigen. Het zijn deze kinderen die rond een berg afval staan in een poging wat kliekjes te bemachtigen voordat wij ze weggooien. Dat beeld zal me bijblijven tot aan mijn dood."

Maar waren nog meer activiteiten die winter. Patrouilleren werd afgewisseld met perioden van verlof in de leave centres, of verlofplaatsen, in Noord-Brabant. John Galipeau bezocht Tilburg. 

"De stad Tilburg was dichtbij en ’s avonds gingen we daarheen om te kijken of er iets te drinken viel. (…) De Engelsen lagen in een deuk door de streken die wij, baldadige Canadezen, uithaalden als we er een paar op hadden. Ze zeiden dat als zij zoiets zouden proberen met hun kameraden, ze te horen kregen dat ze hun bek moesten houden en normaal doen."

Daarnaast woonde John Galipeau een cursus bij aan de battle school in Loon op Zand. Al begreep hij zelf niet goed waarom, want “het was gewoon een herhaling van wat ik al had geleerd bij de infanterie.” Wat hij precies moest doen in de Loonse en Drunense Duinen, wist John Galipeau niet meer, wel dat hij en zijn kameraden besloten de instructeurs een poets te bakken. 

"Bij ons bevonden zich twee Engelsen. (…) Om ons te vermaken besloten we ze om te dopen tot ere-Canadezen. We zeurden net zo lang bij de foerier tot we Canadese uniformen kregen met Canadese insignes erop, de correcte Canadese tankbaret en Canadese laarzen. Ze waren allebei in hun nopjes. Het waren toffe kerels. Ze hadden allebei een prachtige stem en konden goed zingen. De meeste liedjes waren voor in de kroeg. Ik herinnerde me de woorden nog wel, maar ik zal ze hier niet herhalen. We woonden de zoveelste lezing bij en dan begonnen ze plotseling een van die maffe liedjes te zingen. Het was geweldig."

Naast flauwekul uithalen verzorgden de South Albertas, net als andere Canadese eenheden in Noord-Brabant, een onvergetelijk kerstfeest voor de dorpskinderen van Loon op Zand. 

"We vierden Kerstmis in het klooster [het fraterhuis Sint-Eligius van de Fraters van Tilburg – JD]. We hadden een geweldig diner en de traditie volgend verzorgden de officieren en de hoogste onderofficieren de bediening. We verzorgden ook een kerstfeest voor de kinderen in het dorp. We waren blij dat we iets voor hen konden doen, hoe gering ook."

Door de cursus miste John Galipeau de strijd bij Kapelsche Veer, iets wat hij naderhand altijd betreurde, want “ik wilde bij mijn mannen zijn”. Maar hij hoefde zich niet schuldig te voelen, want een nieuwe strijd wachtte in het nieuwe jaar.


Slot

Na de betrekkelijk rustige winter in Nederland werd de 4th Canadian Armoured Division in februari 1945 in de strijd geworpen bij de strijd om het Hochwald in de buurt van het Duitse Xanten, in het kader van Operatie Blockbuster. Toen ze op 21 februari de grens passeerden, sloeg de sfeer meteen om.

"We waren niet langer de bevrijders, we waren de invasiemacht. Waar we eerder begroet werden door de bevolking die stond te juichen, bloemen gooide en drank schonk, ontmoetten we nu burgers die stenen gooiden. Dat gaf een vreemd gevoel. Onze houding veranderde ook. Wij waren niet langer de goeden. We werden meedogenloos. Als we om een plaats moesten vechten, verwoestten we hem eerst."

Intussen was John samen met een andere korporaal bevorderd tot tankcommandant. De strijd was bij tijd en wijle een ware nachtmerrie en de South Albertas verloren 42 tanks. Pas op 12 maart werd de operatie afgesloten en keerde de eenheid terug naar Nederland om bij te komen. De South Albertas waren blij dat ze terug waren in het inmiddels vertrouwde Tilburg. Daar werden de broodnodige reparaties uitgevoerd en konden de militairen even ontspannen. Toch kende het soldatenbestaan ook ver achter het front zijn eigen gevaren. Bij het in elkaar zetten van een handgranaat maakte een nieuwkomer een kapitale fout. Hij had per ongeluk de pin uit een granaat getrokken zodat deze ieder moment kon gaan ontploffen. Een van John Galipeau’s kameraden, Herb Roulston, verloor een hand toen hij ingreep. 

"Eindelijk had hij de granaat in zijn handen en moest hij beslissen wat hij ermee ging doen. Hij wist niet of hij hem in de tank moest laten vallen, op de straat of dat hij hem weg moest gooien. In dat laatste geval kon hij niet zien waar het ding zou landen en er waren overal kinderen. Voor hij een besluit kon nemen ontplofte de granaat en dat was het einde van de oorlog voor Herb."

Tijdens het laatste verblijf in Tilburg kreeg John te horen dat hij in aanmerking kwam voor promotie tot sergeant. Dat leidde tot gemengde gevoelens.

"Ik denk dat ik blij was om voorgedragen te worden voor promotie en enige erkenning te krijgen, maar het grootste verschil voor mij was dat ik als sergeant meer soldij kreeg en het recht op 300 ml drank per maand. Er waren nog meer privileges die bij de rang hoorde, maar te velde betekenden die weinig. (…) Er was ook een groot verschil in verantwoordelijkheden. De sergeant was de plaatsvervanger en de rechterhand van de commandant van de Troop [vier tanks – JD]. In plaats van je zorgen te moeten maken over je eigen bemanning, moest je je nu zorgen maken over de hele Troop." 

En zo ging John Galipeau de laatste fase van de oorlog in als plaatsvervangend commandant van No. 4 Troop. Die laatste fase begon op 31 maart 1945 met het vertrek uit Tilburg. Na een oversteek over de Rijn bij Emmerich trok de 4th Canadian Armoured Division de Achterhoek binnen. In tegenstelling tot de meeste Canadese eenheden eindigde de divisie de oorlog niet in Nederland. De eenheid, sinds november 1944 onder bevel van generaal-majoor Chris Vokes, maakte de wapenstilstand mee in de buurt van Oldenburg in het noordoosten van Duitsland. John Galipeau was daar niet bij, want hij had op dat moment verlof in Londen. Hij voelde geen vreugde bij het heuglijke nieuws. Hij miste zijn kameraden.

"Ik lag in bed bij de militaire club in de ochtend van 8 mei 1945 toen alle klokken in de stad begonnen te luiden en ik wist dat het voorbij was. Ik ging de straat op in Londen en begaf me tussen de mensen die de overwinning vierden, en te midden van die duizenden mensen voelde ik me zo eenzaam als ik me nooit had gevoeld. Ik wilde bij mijn Troop zijn." 

De commandant van het A Eskadron, majoor Paterson, beschreef het moment zoals het bataljon het beleefde in Duitsland. 

"En nu was er een morgen gekomen, een morgen die vrede heette. (…) De lucht was bewolkt, de regen viel langzaam van het rieten dak van de boerderij, het meer zag er grauw en koud uit, en een snijdende wind schudde stalen regendruppels van de jonge, groene bladeren. Alles was doodstil. (…) De mannen van de brigade zaten te gokken bij de potkachel toen ze het nieuws hoorden. Ze renden naar buiten en schreeuwden naar elkaar. Vijf minuten later zaten ze weer bij het vuur en hun kaarten. De stilte keerde terug. Het was geen apathie – het was iets waar geen woorden voor waren, een gevoel te overweldigend om uitdrukking aan te geven, om te kennen, ja, om te bestaan. Je herhaalde alleen maar tegen jezelf, ‘het is voorbij’, ‘het is voorbij’."

En toen was het inderdaad voorbij. De South Albertas keerden op 26 mei terug naar Nederland om zich bij de rest van het First Canadian Army te voegen. Hun nieuwe locatie was in de omgeving van Zwolle. Eind 1945 waren de meeste veteranen en gehuwde mannen, zoals John Galipeau, terug in Canada. De rest van het bataljon volgde begin 1946. John beschrijft de aankomst in zijn thuisland.

"We landden op 10 september 1945 in Quebec en gingen onmiddellijk aan boord van een goede oude Canadese trein die ons naar huis zou brengen. (…) Bij ieder station werden we verwelkomd door de Damesafdeling van het Canadese Legioen en mensen van andere organisaties. Ze deelden kaarten uit met daarop ‘Welkom Thuis’ en limonade, sinaasappels, appels, snoeprepen – kleinigheden, maar ze zorgden ervoor dat we ons ware helden voelden die thuiskwamen. (…)"

Het weerzien met Ivy na zo’n lange tijd was niet simpel.

"Ik had dertig dagen verlof en dat hadden we wel nodig om elkaar weer te leren kennen. Na drie jaar gescheiden te zijn geweest en alles wat we hadden meegemaakt, was ik een andere persoon geworden en zij ook. De eerste maand moet heel moeilijk geweest zijn voor Ivy. Ik realiseerde me pas een hele tijd later hoezeer ik was veranderd."

Maar uiteindelijk overwon de liefde. Na de oorlog ging John aan het werk als monteur en later als brandweerman in Alberta. Hij en Ivy kregen een zoon, Brian. Ze reisden ook terug naar Nederland waar John zijn vrouw voor hem bekende plaatsen liet zien, zoals Bergen op Zoom en Tilburg, al was die laatste stad “zodanig verbouwd dat ik de straten en gebouwen waar we onze tanks hadden geparkeerd na de slag om het Hochwald, niet meer terug kon vinden.” Na zijn pensionering in 1984 verhuisde het echtpaar naar Brentwood Bay aan de Canadese westkust, vlak bij Victoria. John Galipeau kwam tijd tekort door zijn vele hobby’s: golf, vissen, vogels kijken en orgel spelen. Hij overleed op 4 november 2015, 94 jaar oud.


Bronnen

Ottawa, Library and Archives Canada

  • Inv. No. R 112, RG 24, Vol. No. 37758, War Diary 29th Armoured Canadian Reconnaissance Regiment.


Literatuur

John A. Galipeau, Peewees on Parade. Wartime Memories of a young (and small) soldier (Toronto 2002).

Donald E. Graves, South Albertas. A Canadian Regiment at War (Toronto 1998).


‘Ram (tank)’ op nl.wikipedia.org/wiki/Ram_(tank) (geraadpleegd 9 augustus 2024).