Een onverwacht avontuur

Manston

Britse vliegtuigen op de Royal Air Force basis Manston, 1942 of 1943. Vanaf deze basis vertrok piloot Roland Gerrard ‘Dusty’ Millar in 1944 naar Nederland. Bron: Imperial War Museums, CH 5627.

In de ochtend van zondag 17 september 1944 waren tientallen vliegvelden in het midden en oosten van Engeland veranderd in menselijke mierenhopen. Duizenden soldaten pakten hun boeltjes. De parachutisten zochten het transportvliegtuig waaruit ze boven Nederland zouden springen, de anderen het zweefvliegtuig dat hen daar aan de grond zou zetten. Spoedig daarna steeg het ene na het andere toestel op. Operatie Market Garden was begonnen. Op de Royal Air Force basis Manston, in het noordoosten van het graafschap Kent, vertrokken 45 zweefvliegtuigen (‘gliders’) van het type Airspeed Horsa op weg naar Wolfheze bij Arnhem, vierhonderd kilometer verderop. Een van de toestellen zou daar nooit aankomen. De 28 inzittenden van elke glider wachtte in plaats van strijd aan het front een zenuwslopend avontuur in bezet gebied. Dit wordt nauwkeurig beschreven in het dagboek van eerste luitenant en gliderpiloot Roland Gerrard ‘Dusty’ Millar. Zijn taak was om samen met zijn copiloot het zweefvliegtuig op de plaats van bestemming aan de grond te zetten. In zijn aantekeningen wisselt Millar soms de onvoltooid tegenwoordige tijd af met onvoltooid verleden tijd, vermoedelijk omdat hij de aantekeningen die hij ter plekke maakte, meteen na de oorlog heeft uitgewerkt tot een compleet dagboek.

Kabelbreuk

Millar herinnerde zich het moment op zondag 17 september dat het misging. De vlucht begon idyllisch: 

"Het is tijd om naar stuurboord te draaien en naar de Hollandse kust te gaan. Voor mij verschijnt een soort grondmist. Al snel zien we een groene tint. Dan een wazige, gele of groene lijn. Ja, dat is land voor ons. De horizon is erg laag. Er is wat cumulus bewolking op ongeveer 2.000 voet. Er is ook wat Flak [Duits luchtafweergeschut – JD] recht vooruit, maar niet dichtbij. De hoek van de kustlijn verandert en spoedig vliegen we erboven op ongeveer 1.500 voet. Het is nu 11.40 uur. We passeren de kust ten noorden van Haamstede op Schouwen. Er hangt nog steeds een grondnevel, maar die trekt snel weg en dan zien we de grond in detail. Drie escorterende Typhoons passeren op ongeveer 500 voet onder ons."

De rust duurde niet lang. Eenmaal boven Noord-Brabant kwamen de Horsa en zijn sleepvliegtuig in dichte bewolking terecht. Vrijwel onmiddellijk begonnen de problemen. 

"Dit is een dikke grijze wolk, dikker dan we ooit gezien hadden en met veel turbulentie. Het zicht is nul. De [sleep]kabel is volledig verdwenen. (…) Buiten onze Perspex voorruit was alles donker. We voelden stevige G-krachten aan ons achterste toen de zittingen ons omhoog duwden. Soms werd het minder of was het meer tegen één bil dan de andere omdat we naar opzij werden geduwd. (…) Waar is het sleepvliegtuig? We hebben voldoende snelheid en verliezen geen hoogte. Onze linkervleugel hangt ongeveer 30 procent onder de horizon. (…) Om ons heen kijkend zagen we het sleepvliegtuig links en bijna recht onder ons tevoorschijn komen. (…) We keken naar de kabel terwijl de glider en het sleepvliegtuig op gelijke hoogte kwamen. We baden dat de slaphangende kabel niet met een schok recht zou trekken. Wel dus! De kabel trok strak met een enorme klap tegen de glider en tegelijk knapte het linker touw door de spanning. (…) Op dat moment werd een van de strengen, als met een vlijmscherp mes, doorgesneden door de Flak. De losse strengen vlogen plotseling omhoog (…) en begonnen zich af te wikkelen rond de andere twee, aanvankelijk langzaam en zichtbaar, daarna steeds sneller. Na ongeveer een meter begonnen ook de andere twee te rafelen. Dat was het dan. Het sleepvliegtuig verdween met een los stuk kabel achter zich aan. (….) Het hele voorval duurde minder dan een minuut. We vloekten allebei tegelijk en riepen naar achter: ‘De kabel is gebroken, we zetten hem aan de grond.’ Op het ruisen van de wind na was het doodstil geworden. We trokken aan de hendel om de kabels los te koppelen (die werkten niet) en zochten vervolgens een geschikte plaats op om te landen."

Terwijl Millar de omgeving in de gaten hield, zette zijn copiloot, Jimmie Barclay, het zweefvliegtuig aan de grond in een aardappelveld anderhalve kilometer ten noorden van De Moer, een dorp ten westen van Loon op Zand. De landing verliep zonder problemen. De groep bevond zich op zestig kilometer van het geplande landingsterrein bij Wolfheze. Wat nu?

 

Zweefvliegers

Het Horsa zweefvliegtuig van Barclay en Millar was als achtste in een groep van 23 opgestegen van Manston. Naast de twee piloten waren 26 infanteristen aan boord, het 12e peloton van het 2e Bataljon van het South Staffordshire regiment. Hun commandant was luitenant Roland Sharp. Het bijzondere aan deze vlucht was dat de glider twee officier-piloten had, de luitenants ‘Dusty’ Millar en James Hamilton ‘Jimmie’ Barclay. Mogelijk was dit omdat ze al meer dan een jaar een team vormden. Barclay was geboren in Engeland, maar groeide op in Schotland, Millar in Noord-Ierland. In tegenstelling tot Barclay was hij beroepsmilitair. 

Millar was geboren op 3 september 1916 in Cork, maar bracht zijn jeugd door in het dorp Buttevant. Hij had geen gelukkige jeugd. Zijn vader sneuvelde tijdens de Eerste Wereldoorlog en zijn moeder stuurde hem al op zijn zesde naar een kostschool. Toen hij op zijn negentiende de middelbare school afsloot, had zijn moeder geregeld dat hij in februari 1936 kon gaan dienen bij de Irish Guards, een prestigieus regiment in het Britse leger. Millar was niet erg enthousiast, zeker niet toen hij ontdekte dat hij voor vier jaar had getekend. Na een half jaar werd hij bij het 1e Bataljon ingedeeld. Hetzelfde jaar vertrok de eenheid naar Egypte, later naar Palestina. Op Millars drieëntwintigste verjaardag brak de Tweede Wereldoorlog uit. In het voorjaar van 1940 vocht zijn bataljon tegen de Duitsers in Noorwegen. Na terugkeer in Engeland werd Millar officier en overgeplaatst naar de Royal Inniskilling Fusiliers

Toen zijn eenheid bewakingsdienst had op een vliegveld in Cornwall, raakte Millar gefascineerd door de luchtvaart. Hij hoorde dat er een nieuw regiment was opgericht, het Glider Regiment. Millar meldde zich aan en datzelfde jaar nog begonnen zijn vlieglessen. Na de gewone vliegeropleiding volgde hij in 1943 de opleiding tot gliderpiloot. Hij vloog vanaf dat moment meestal met Jimmie Barclay. Millar en Barclay werden, tot hun grote teleurstelling, niet geselecteerd voor D-Day, 6 juni 1944. Drie maanden later, bij Market Garden, waren zij wel aan de beurt. Maar opnieuw hadden ze pech. Uitgerekend bij deze operatie ging het dus op de eerste dag al mis. 

 

Op de vlucht

Meteen na de landing bij De Moer sprongen de infanteristen uit het toestel, op de voet gevolgd door de beide piloten. De groep verzamelde zich in een bosperceel op de Moerse Heide. Al snel arriveerden de eerste verheugde burgers om de militairen uitvoerig te bedanken. Die hadden andere ideeën.

"Wij wilden daar zo snel mogelijk weg. De glider in brand steken zou alleen maar de aandacht trekken. Bovendien, het Second Army zou hier over twee dagen zijn. De laatste vliegtuigen passeerden. Op het juichen van de alsmaar groter wordende menigte na was het doodstil geworden. Deze geweldige ontvangst was erg pijnlijk. Zowel Jimmie als ik probeerden uit te leggen dat ze nog niet bevrijd waren en dat we op de verkeerde plaats waren neergekomen. Iemand riep ‘Moofa’ of zoiets. Volgens mij betekende dat Duitser."

Die Duitsers waren niet ver weg. De bewaking van het nabij Kaatsheuvel gelegen munitiedepot, Munitions Ausgabe Stelle 8/VI, had de glider ook zien neerkomen en ging snel op zoek naar de landingsplek. Intussen waren de Britten onder leiding van luitenant Sharp vertrokken. Ze werden weggeleid door twee leden van verzetsgroep André, die het vliegtuig zagen landen bij De Moer. De hele groep verstopte zich in een hooiberg, 500 meter van de landingsplaats. Ze waren maar net op tijd.

"Vijftien Moffen zochten ons. Ze schoten in de richting van het bos. Doorzochten de velden. Vuurden op mogelijke schuilplaatsen. Glider 298, ons operationele nummer, ging op in rook. Het schieten van de Duitsers was nogal dichtbij. Dat was maar goed ook, want midden in hun willekeurige schietpartij loste een van de South Staffordshires per ongeluk een schot. Hun pelotonscommandant zei niets. Gelukkig hadden de achtervolgers zich over de velden verspreid en ze dachten dat een van hen had geschoten. Ze staken onze spiksplinternieuwe glider in brand en dat vond ik triest. Hij had, alles bij elkaar, maar zes uur gevlogen."

De mannen hielden zich schuil tot het donker werd en vertrokken toen in noordelijke richting. De groep had een lange weg voor de boeg. Tot overmaat van ramp begon het ook nog te regenen.

 

De polder

Leden van verzetsgroep André hadden luitenant Sharp uitgelegd dat het front nog ver weg was en dat hij en zijn mannen daarom voorlopig in een schuilplaats konden onderduiken. Die bevond zich in de Overdiepse Polder, ten noorden van Sprang-Capelle. Omdat die twaalf kilometer verderop lag en de mannen af en toe moesten wegduiken voor Duitse patrouilles, duurde het tot in de kleine uurtjes van 18 september voordat de groep bij het schuurtje in de polder arriveerde. Daar zouden de mannen een etmaal blijven. 

"Ik ga met mijn verrekijker naar buiten om erachter te komen waar we ons bevonden. We schijnen ons op een soort eiland te bevinden. Het is erg moeilijk om te bepalen waar we precies zijn omdat er geen markante punten zijn. Ook omdat we niet naar buiten mogen en in het donker arriveerden. (…) We zitten in een kleine, houten schuur die met teer is zwartgemaakt. Het dak lijkt van riet te zijn. Dichtbij lagen een paar hooistapels. (….) Kon door de verrekijker de brug zien met drie spanten [de brug bij Keizersveer – JD]. Twee leden van de ondergrondse brachten water in een melkbus. Gewassen geschoren. (….) De zon kwam tevoorschijn, maar het is nog steeds mistig. Verheug me op de tweede lift. Lunch van vlees, soep en koek uit het noodrantsoen. (….)" 

De aanblik van die tweede lift, opnieuw een gigantische vloot transport- en zweefvliegtuigen, gaf Millar nieuwe moed. 

"Het was indrukwekkend en gaf veel vertrouwen, een gevoel van trots – vreugde – dat we de juiste beslissing hadden genomen door ons een paar dagen te verstoppen tot we het oprukkende leger de hand konden schudden."

Millar had te vroeg gejuicht. Intussen was er een en ander gebeurd. 

"De ondergrondse vertelt ons dat het niet veilig is om hier nog langer te blijven. Ze opperen dat ze ons noordelijker willen brengen naar Dussen? Daar voelen we niets voor. (…) Rond elf uur ’s ochtends vertellen ze dat er nog twee gliders zijn neergekomen. Een Britse met zes man en een Amerikaanse met vijftien."

En inderdaad, op de eerste dag van Market Garden was bij De Margriet, ten zuiden van Drunen en vlak bij Giersbergen, een tweede Horsa aan de grond gezet. Die vervoerde een jeep en 75-mm kanon met de vierkoppige geschutsbemanning. Ook bij de tweede lift op 18 september kwamen enkele gliders voortijdig neer. Een Amerikaanse Waco CG-4A glider was geland op een akker pal ten zuidwesten van de uitspanning De Rustende Jager, ten noorden van Udenhout, aan de rand van de Loonse en Drunense Duinen. Aan boord bevonden zich naast de piloot veertien militairen van een verbindingspeloton. Verzetsmensen uit Drunen ontfermden zich over deze twee groepen en brachten hen tijdelijk onder in het bos bij Giersbergen. De volgende dag was er overleg met Jos van Wijlen in Sprang, de leider van de verzetsgroep André. Daar werd besloten om de drie groepen, 49 man in totaal, in een bos iets ten oosten van het Steegerf samen te brengen, tegenwoordig gelegen ten oosten van Restaurant Duinrand, tussen Drunen en de Loonse en Drunense Duinen. Ze zouden vervolgens gezamenlijk naar de eigen linies kunnen uitbreken. Maar eerst moesten de militairen uit de polder naar hun nieuwe locatie worden gebracht. 

 

Naar de bossen

In de avond van 19 september arriveerde een middelgrote vrachtauto met mannen van de Groep André bij de schuilplaats in de Overdiepse Polder. De nachtelijke rit was geen pretje voor Millar. 

"We klommen in de vrachtauto, ik lag dubbel gebogen – ik verrekte van de rugpijn – voorin rechts. Er was eigenlijk niet genoeg plaats voor 28 man plus hun uitrusting en dus lagen we bovenop elkaar. (…) we reden met een flinke snelheid over een weg. Nauwelijks ruimte, pikkedonker, zo vol dat ik bijna geen lucht kreeg.; Uiteindelijk stopten we middenin een bos, Plantloon. Heel donker, en ik bedoel echt donker; uitstappen en weer te voet op weg." 

Uiteindelijk arriveerde de groep bij de schuilplaats iets ten zuiden van Drunen. Omdat hij commandant was van de grootste groep, kreeg luitenant Sharp het algemeen bevel over de 49 soldaten. Twee militairen uit de Horsa die bij De Margriet was geland, droegen inmiddels burgerkleding; na de landing hadden ze hun uniform verbrand. Omdat ze door de Duitsers konden worden aangezien voor spionnen, met alle gevolgen van dien voor de hele groep, werden ze door Sharp teruggestuurd naar Hoef Ten Halve, een boerderij ten westen van Cromvoirt, een dik uur lopen naar het oosten. De soldaten probeerden zo goed en zo kwaad als dat ging te slapen. Maar het verblijf in de natuur was geen onverdeeld genoegen. 

"Erg koud, het regende nog steeds, te nat om door de struiken te lopen. De boter die ik bij me had vannacht was bedorven, mijn pak stinkt. Ik verplaatste me naar een andere plek in het bos, omdat de eerste te dicht bij een pad was, maakte het me gemakkelijk in een kuil met steile kanten en zand onderin. (…) Jimmie en ik hadden genoeg rantsoenen bij ons om het een week vol te houden. We maakten een schuilplaats met gebruik van wat koorden met handvatten. Aten onze laatste reep chocola op."

 

In Den Gekroonden Hoed

De volgende morgen, 20 september, zocht Sharp contact met de verzetslieden uit Drunen en Elshout. Omdat de leden van Groep André hun belofte om de soldaten naar de eigen linies te brengen niet konden nakomen, had hij het vertrouwen in hen verloren. Sharp wilde dat de Drunense verzetsgroep de leiding nam. Die bestond uit de broers David en Leo Elshout, Ad Veltman en Henk Stooter. Zij gingen akkoord met Sharps verzoek, maar legden de luitenant uit dat zijn groep in dat geval weg moest uit het bos. Iedere dag grote hoeveelheden voedsel daarnaartoe brengen liep te veel in de gaten. Alle 47 soldaten zouden in plaats daarvan worden ondergebracht in de dorpen. De vier Britten uit De Margriet plus de vijftien Amerikanen moesten onderduiken in het leegstaande meisjespatronaat. Hier verbleven uit Nijmegen geëvacueerde paters dominicanen. De 28 Britten die bij de Moer waren geland, gingen naar café In Den Gekroonden Hoed in Elshout. Dat werd geëxploiteerd door twee schoonzussen van Ad Veltman.

"Uiteindelijk hoorden we dat we naar een dorp gingen. Sharp vertelde niets en gaf ook geen bevelen uit. Inpakken en de rest begraven, inclusief een blikje Tubbin laarzenvet. (….) Vertrokken zodra het donker was. Het werd snel heel donker in het bos. De Amerikanen gingen voorop in rap tempo met hun lichte uitrusting en laarzen met rubberzolen."

Rond half twaalf kwam Millars groep aan in Elshout. De militairen werden door de eigenaressen, Net en Cor Klerks, ontvangen met een kop thee. Daarna werden ze naar de schuur achter het café gebracht. De Britten waren doodop en kropen snel in het aanwezige stro. Ze vielen in slaap zonder een wachtpost uit te zetten. De volgende dag, 21 september, begon goed, maar eindigde met een gevaarlijk incident. 

"We aten ieder twee perziken die ochtend. We hadden ook twee flessen met een soort wijn. Ik keek naar buiten en zag de dame des huizes het erf vegen om onze sporen uit te wissen. (…) Avondeten: aardappelpuree en een appel – die at ik naderhand op." 

Overdag maakten de South Staffordshires hun wapens schoon, een routineklus voor soldaten. Toch ging er iets mis. Iemand had blijkbaar bij het reinigen zijn wapen niet goed nagekeken, want hij vuurde een kogel af. Soldaat Charles Weate werd in zijn dijbeen getroffen. De haastig uit Drunen opgetrommelde huisarts, Gerard Akkermans, concludeerde dat Weate zo snel mogelijk naar het ziekenhuis in Waalwijk moest. Dat gebeurde de volgende ochtend. Als door een wonder trok het schot niet de aandacht van passerende Duitse troepen. Vrijdag 22 september verliep als de vorige dag. 

"Jimmie en ik namen een bad in een wastobbe. We wassen ook onze sokken en ondergoed. (…) Ik zag twee Moffen op motoren op de hoek, ze vroegen de weg." 

Maar toen sloeg de positieve stemming om. 

"Ad [Veltman] kwam de volgende morgen opgewonden bij ons. De Moffen doorzoeken alle erven en stallen op zoek naar paarden. Moesten alles opruimen. Ad zei dat de Duitsers alleen maar zouden rondkijken en dat ze, als ze geen paard zagen, weer snel zouden vertrekken. We klommen op de hooizolder en verstopten ons door te gaan liggen, ons geweer in de aanslag. Velen waren bang en Sharp was, zoals gebruikelijk, in paniek." 

Het was duidelijk dat de Britten niet bij het café konden blijven. Waar dan wel?

 

Het gesticht

Na wat wikken en wegen besloten Ad Veltman en Henk Stooter aan te kloppen bij het Sint-Norbertusgesticht, 400 meter verderop. Dit was een klooster recht tegenover de kerk in Elshout waar de Broeders van Elshout 125 patiënten, doven, slechthorenden en andere mensen met een beperking verzorgden. Zij meenden dat 28 mannen meer geen probleem zou zijn. Bovendien lag het klooster iets verder van de straat en was er dus minder risico van ontdekking. Na een aanvankelijke aarzeling gingen de rector, de norbertijn pater Jacobus van Zeeland, en de overste, broeder Gilbertus Rusman, akkoord. De verhuizing vond plaats op zaterdag 23 september. 

"We vertrokken om half elf ’s avonds. Vanaf half zeven gold een avondklok in het dorp. We hingen daarom onze laarzen om onze nek en liepen op onze sokken de straat op. Wat een opluchting om weer te kunnen bewegen en weg te zijn bij de schuur, een onveilige plek. We liepen ongeveer 400 meter, sloegen rechtsaf en een binnenplein op achter een gebouw dat leek op een kerk. We gingen door een deur waar een christelijke broeder [broeder Rusman – JD] stond. Hij maakte duidelijk dat we op onze tenen naar boven moesten gaan. We klommen naar de zolder. Dat was vroeger de slaapzaal van de broeders. De zolder was verdeeld in slaaphokken met één bed. Jimmie en ik deelden er een vlakbij het raam. Hij sliep in het bed, ik op de grond. (…) Er hing één elektrische lamp. Tijdens verduisteringsuren was het erg benauwd in de zaal. (…) De broeders verwelkomden ons met een glimlach. (…) Later kwam de overste langs met een kist sigaren en gaf er een aan ieder van ons."

De groep zou ruim drie weken in het klooster blijven. Qua eten kwamen ze niets tekort. 

"De broeders gaven ons voldoende fruit, wat heerlijk was en tegelijk hielp bij een uitgebalanceerd dieet, zodat we gezond bleven. Meestal kregen we twee appels en een peer na het ontbijt. Niet groot, maar wel lekker. Op een dag kreeg ik twee perziken en een andere keer kregen we druiven." 

Maar het leven op de kloosterzolder leek toch een beetje op het leven in een gevangenis.

"De lucht was erg benauwd (…). Uiteindelijk kreeg ik Sharp zover dat het grote raam iedere dag voordat we naar ‘bed’ gingen een paar minuten open mocht. We gingen er dan dichtbij zitten en snoven de schone lucht op. Ik stond soms uren onder het klapraam bovenaan de trap. Op die manier kreeg ik ook wat frisse lucht en kon ik de straat zien. Een enkele keer scheen de zon zelfs in mijn gezicht. (…) We liepen rond op onze sokken. Er was trouwens weinig ruimte om rond te lopen. Ik maakte me ook zorgen over het gebrek aan beweging. Ik ging op het puntje van mijn tenen staan op de bovenste trede en veerde dan op en neer om de spieren wat te oefenen." 

Millar beschrijft ook hoe hij en zijn kameraden de dag doorkwamen. Nostalgie was een terugkerend element.

"Jimmie en ik werden erg close en hadden het vaak over onze families, zorgen, huizen enzovoort, zaken waarover mensen normaal niet praatten. Misschien dachten we dat, als een van ons zou sneuvelen, de ander onze nabestaanden beter zou begrijpen. We praatten ook gewoon om het praten, altijd fluisterend. (….) Ik meen dat ik mijn hele leven besprak, schooltijd, vakanties, op jacht bij Lough Eagle en rond ons huis.(…). Ik dacht terug aan jachtpartijen (…), de paarden, vossen en hazen. Op een of andere manier dachten we nooit aan de toekomst. Later maakten we ons ook zorgen over de mensen thuis." 

Helaas voor Millar en de anderen werd het vijf dagen later nog drukker in het klooster. De aanwezigheid van negentien militairen bij de paters dominicanen in het voormalige meisjespatronaat was om verschillende redenen te riskant geworden en in de kleine uurtjes van 28 september voegde ook deze groep zich bij Sharps eenheid. Millar noteerde:

"Het aantal mannen dat zich op de zolder verstopte was nu 47. De nieuwkomers moesten in het midden slapen (…) Ze hadden volop uitrusting bij zich. Ieder van hen had een slaapzak en deken. Nadat ze er een aantal dagen waren, gingen we naar de refter van de broeders om te eten. We namen onze eigen mess tin en mok mee. Er stond een lange tafel midden in het vertrek. We gingen altijd in de rij staan voor de hap en aten dan staand of zittend op de grond. Alleen wie echt mazzel had, kon aan de tafel zitten. Dat lukte Jim en mij een paar keer. We merkten op wat een genot het was om aan een tafel te kunnen eten."

September ging over in oktober en het gebrek aan ruimte en perspectief begon zijn tol te eisen. De discipline was het eerste slachtoffer.

"Toen er enkele weken waren verstreken, begon het moreel van de troepen te lijden. Er brak soms een vechtpartij uit en er werd naar elkaar geschreeuwd. We moesten dit [als officier – JD] oplossen door hen fluisterend op hun donder te geven. Sommigen wisten dat we machteloos waren en twee keer zeiden ze zelfs tegen Sharp dat hij moest opdonderen."

De onderduik in het klooster moest niet al te lang meer duren, zoveel was duidelijk. Gelukkig voor alle betrokkenen was het einde in zicht, vooral door factoren van buitenaf. Er verschenen steeds meer Duitse troepen in de Langstraat en toen in Elshout een vooruitgeschoven Duits hoofdkwartier van het LXXXIII. Armeekorps werd voorbereid, werd duidelijk dat de geallieerde militairen opnieuw weg moesten, bij voorkeur naar een omgeving met minder vijandelijke troepen. En dus trok in de avond van 16 oktober de hele groep onder leiding van Ad Veltman en Leo en David Elshout terug naar de Loonse en Drunense Duinen.

 

Terug naar het bos

Om te voorkomen dat de in Elshout aanwezige vijand iets zou merken, ging de groep eerst over allerlei slootjes door de weilanden naar het noorden. Bij een waterkering sloegen de mannen linksaf. Na een uur draaiden ze weer linksaf en liepen ze terug naar het zuiden. Iedere keer als Duitse posten een lichtfakkel afschoten, dook de groep op de grond om doodstil te wachten tot het licht was uitgedoofd. Na zo om Elshout heen te zijn getrokken, liep de groep naar Drunen. Opnieuw ging alles goed en de mannen renden een voor een de Grotestraat over. Nu kwam het gevaarlijkste punt. Duitse wachtposten liepen heen en weer tussen de twee bruggen over het afwateringskanaal. Op het moment dat ze weg waren, renden de geallieerde soldaten over de brug en verdwenen in het duister van de bossen. Tegen de ochtend was de eindbestemming bereikt: de boerderij De Pessert, die werd gerund door Jan van Kempen en zijn vrouw. Hier, aan de noordzijde van de Loonse en Drunense Duinen, zouden Millar en zijn kameraden slechts vier dagen blijven. Na aankomst werden ze ondergebracht in de grote schuur bij de boerderij. Omdat de mannen vaak door slootjes hadden moeten lopen, was iedereen drijfnat.

"We keken om ons heen en zochten een eigen plekje. We vonden een plaats die nog niet was ingenomen naast de deur. Helaas was de onderkant van de houten muren afgebroken en deels verdwenen. Later joegen regen en wind naar binnen. We grepen wat stro bij elkaar van de stapel achterin en legden dat in de modder. (…) Vervolgens moesten we iets doen aan onze natte kleren. (…) Water stroomt omlaag en vooral onze sokken en de binnenkant van onze laarzen waren drijfnat. Ik had geen extra hemd bij me, maar wel een extra paar sokken en dus trok ik de droge pullover uit mijn rugzak en trok die aan onder mijn hemd. Daarna verschoonde ik mijn sokken waarbij ik er oplette dat ik de natte sokken goed uitwrong. Jimmie deed hetzelfde. (…) We maakten vuur en rookten wat. Een pijpenkop is erg handig om warme handen te krijgen. Toen we klaar waren met roken, pakten we nog wat stro, legde dat over ons heen, gingen liggen om warm te worden en vielen in slaap." 

Omdat de boerderij aan de zandweg van de Roestelberg naar de Klinkert lag, waarvan ook Duitse militairen soms gebruik maakten, konden de soldaten overdag niet in de schuur blijven. Ze moesten zich verderop in het bos verstoppen. Op advies van Jan van Kempen gebeurde dat in een stukje bos met jonge aanplant omzoomd door struiken. 

"De boer had ons wat spaden en pikhouwelen gegeven, zodat we die samen met onze eigen pionierschepjes al snel gebruikten om te graven en een zo gerieflijk mogelijk schuilhol te maken. We groeven er een dat breed genoeg was om in te zitten met de benen uitgestrekt. Jimmie kookte intussen wat water in een mok op zijn tommy cooker [een draagbaar fornuisje – JD]. (…) Ik volgde zijn voorbeeld, hing mijn spiegel aan een tak en scheerde me voorzichtig. Ik voelde me een stuk beter (…) Daarna hingen we onze natte, stinkende handdoeken op om te drogen en gingen verder met graven. Met takken isoleerden we de bodem en de zijkanten. Daarna maakten we een soort frame over het gat heen." 

Hoewel de militairen zich een stuk beter voelden, in de open lucht en met de nodige lichaamsbeweging, was het duidelijk dat ook het nieuwe onderkomen niet meer dan tijdelijk was. Er moest iets gebeuren. 

"Sharp was het eens met het verzoek van zijn mannen om een verkenning uit te voeren naar de volgende ondergrondse groep, dichter bij de Britse linies. Wij wisten van niks, totdat sergeant Ernest Cutforth en soldaat Eric ‘Ginger’ Tams gereed stonden voor vertrek. Ze waren in burgerkleding. Je had nog nooit zo’n fraai stel piraten gezien, gewapend met pistolen, messen en brood. We wensten hun geluk toen ze vertrokken (…) op weg naar het onbekende." 

De twee waren al na vier dagen terug. Ze hadden groot nieuws. In de buurt van Boxtel hadden ze contact weten te leggen met twee leden van het lokale verzet. Daar hoorden ze dat er op de Kampina, het uitgestrekte heidegebied tussen Oisterwijk en Boxtel, nog zo’n vijftig, meest Amerikaanse airbornes zaten ondergedoken. Deze groep wilde proberen naar de Britse linies te trekken, die op dat moment bij Schijndel lagen. Afgesproken werd dat de groep van De Pessert zich binnen een paar dagen bij de militairen op de Kampina zou voegen. Door dit bericht en het vooruitzicht eindelijk in actie te kunnen komen steeg het moreel onmiddellijk. De groep van Millar begon zich gereed te maken voor de laatste verplaatsing. Ook verzetsman Leo Elshout ging mee naar de Kampina. Hij sprak redelijk goed Engels en had besloten zich aan te sluiten bij het Britse leger, iets wat avontuurlijke jongemannen tijdens de bevrijding van Noord-Brabant wel vaker deden. 

 

De Kampina

In de avond van 20 oktober was het zover. Tijdens het inpakken bewonderde Millar het grondzeil van de Amerikanen, het was licht en waterdicht. Dat bleek plastic te heten. Het was voor het eerst dat hij dit woord hoorde. 

"Ieder van ons kreeg tien aardappels, vier grote uien, zes wortels, drie of vier appels, wat brood, een flink blok kaas en gehakt. De veldflessen waren uiteraard vol. Er was een kraan buiten aan de schuur. Deze groentes waren erg welkom, maar kwamen wel bovenop onze toch al zware rugzakken, die nog steeds vol met munitie zaten." 

Tot overmaat van ramp begon het te regenen. Millar had zijn grondzeil weggegooid en improviseerde wat met een oude aardappelzak over zijn schouders om nog enige beschutting te krijgen. Maar het weer kon de stemming niet bederven.

"Op het moment dat we naar buiten liepen, werden we getroffen door een stortbui en een ijzige wind. Ik was blij met de zak. Het was een pikdonkere nacht en het water stroomde over de grond. Wie maalde daarom? We hadden het gevoel dat dit het begin was van de reis terug naar huis."

Na een wandeling van zeven uur kwamen de militairen, nat en koud, aan bij de spoorlijn Tilburg-Boxtel. Daar werden ze opgewacht door twee verzetslieden uit Boxtel, Klaas Dekker en Wim Meyer. Vanaf dit punt was het nog twee uur lopen naar het bivak op de Kampina, midden in een nieuwe aanplant van dennenbomen. Het was zes uur in de ochtend van 22 oktober. De volgende dag groeven de militairen uit Drunen een eigen onderkomen en vielen ze in slaap. De herfst was intussen gevorderd en de nachten waren koud geworden. Millar schrok wakker.

"Bij dageraad bleek het hele kamp al wakker. Ik dacht dat ze op waren omdat ze het, net als wij, ijskoud hadden. Ik had het mis. Duitse deserteurs waren vannacht gearriveerd met alle rantsoenen voor hun compagnie. Het werd allemaal op een deken gedumpt op de grond achter de schuttersputten. Het eerste wat me opviel, was Amerikanen die rondliepen kauwend op grote boterhammen met worsten. Natuurlijk kregen zij het beste aangezien zij het dichtst bij de lekkere hap zaten. Ik heb geen idee hoeveel eten er was afgeleverd, maar ik weet wel dat tegen de tijd dat wij erbij kwamen, er alleen nog wat brood, vet en een handje kaakjes over was. Blijkbaar was het motto ‘wie het eerst komt die het eerst maalt’."

De groep ondergedoken militairen op de Kampina was met de komst van de Drunense mannen en de Duitse deserteurs aangegroeid tot ruim honderd man. Het was duidelijk dat een dergelijk grote groep niet lang verborgen kon blijven. Gelukkig hoefde dat ook niet. Op 23 oktober lanceerde de 51st Highland Division bij Schijndel operatie Colin (zie verhaal James Nairne). De tegenstander, de 59. Infanterie Division onder bevel van Generalleutnant Walther Poppe, trok zich ijlings terug naar het noordwesten. Aan het einde van de eerste dag bereikte de Schotse linkerflank de Dommel op twee kilometer van Boxtel. Het contact met de eigen troepen kon nu niet lang meer op zich laten wachten. Groepjes Duitse soldaten die zich terugtrokken in westelijke richting vormden de volgende dag de eerste tekenen dat het tij was gekeerd. Millar was gefrustreerd dat zijn groep deze terugtocht niet actief kon verstoren. Niet iedereen deelde zijn enthousiasme.

"Ik zei tegen Jimmie dat ik ontevreden was omdat we hier maar in de bossen zaten terwijl we eigenlijk daarbuiten hinderlagen moesten leggen voor de terugtrekkende vijand. Hij vond dat ik gek geworden was en wilde er niets mee te maken hebben. Ik probeerde een paar keer steun te werven, maar het haalde niets uit. Daar zaten we dan, 96 gewapende mannen dwars over de vijandelijke ontsnappingsroute en we deden niets, behalve onder elkaar ruzie maken. In pure wanhoop opperde ik dat wij als vijf gliderpiloten onze eigen sectie moesten vormen en eropuit trekken. Zinloos. Jimmie was niet te vermurwen."

Eindelijk, weer een dag later en drie dagen na het vertrek uit De Pessert, trok de groep ondergedoken militairen Boxtel binnen. Het was 24 oktober 1944. Zij vormden als het ware de voorhoede van de echte bevrijding. Die vond pas een dag later plaats, toen Schotten het dorp binnentrokken. De beproeving voor de onderduikers, die ruim een maand had geduurd, was eindelijk voorbij. Hun odyssee zat erop. De militairen voegden zich weer bij hun onderdeel. Voor hen ging de oorlog verder. Ook voor Millar. Hij en zijn maat Barclay werden na aankomst in Engeland allebei bevorderd tot kapitein.

 

Het vervolg

De volgende operatie waaraan Millar deelnam was Varsity, de grote luchtlandingsoperatie op 24 maart 1945 ter ondersteuning van de oversteek over de Rijn bij Wesel. Millar raakte hierbij door vijandelijk vuur lichtgewond aan zijn hand. Terug in Engeland werd Millar omgeschoold op grotere zweefvliegtuigen als voorbereiding op operaties tegen de Japanners. Zover kwam het niet: in augustus 1945 was de Tweede Wereldoorlog voorbij. Millar zat toen precies negen jaar in het leger en hij besloot bij te tekenen. De volgende bestemming was Palestina, toen nog Brits mandaatgebied. In 1948 werd hij naar Griekenland gestuurd als militair adviseur. Hij was inmiddels majoor. Na twee jaar Griekenland volgden Maleisië en zijn geboorteland, Ierland. In 1952 maakte hij een zware val met een paard. Bij een medische keuring het jaar daarop bleek dat hij bij een ongeluk tijdens een trainingsvlucht begin 1944 fracturen in zijn onderste wervels had opgelopen. Millar werd per 1 december 1953 afgekeurd en zijn militaire carrière was voorbij. Hierna had hij nog verschillende baantjes. Millar overleed op tachtigjarige leeftijd op 26 september 1999.

 

Bronnen

Dagboek Roland Gerrard Millar.

 

Beknopte bibliografie

Didden, J., en M. Swarts, Colin, The 51st Highland Division in Brabant (Drunen 1994).

Gelder, P. van, Market Garden in De Langstraat, Glidermannen in Drunen en Elshout (Nieuwkuijk 2019).

Pouwels, P., Vliegtuigcrashes 1940-1945 in Midden-Brabant (Nieuwkuijk 2018).

The Eagle 7 nr. 10 (1994) 4-5.

 

Zie ook 

https://www.brabantsheem.nl/expositie-in-elshout/.

Beaard, B., ‘Huize Norbertus in een gastvrij Elshout’, Heusden.nieuws.nl (21 juni 2020) op https://heusden.nieuws.nl/nieuws/20200621/huize-norbertus-in-een-gastvrij-elshout/.

Van der Linden, P., ‘Het Brabantse dorp Oisterwijk en Operatie Market Garden. Airborne-militairen in natuurgebied de Kampina’ op https://www.oisterwijk-marketgarden.com/kampina_airborne.html.

Zwart, H., ‘Kampina Airborne: de verborgen bevrijders’ op https://www.brabantserfgoed.nl/page/7207/kampina-airborne-de-verborgen-bevrijders.