De Sjoa in Noord-Brabant

Joden in Kamp Vught

Op 23 mei 1943 maakte een Duitse soldaat deze foto van Nederlandse Joden in Kamp Vught, wachtend op vertrek naar Sobibor. Hier wachtte veruit de meeste van hen de dood.

Tijdens de Duitse inval van mei 1940 woonden er een kleine 2.600 Joden in Noord-Brabant. Vijf jaar later doken er in de provincie nog geen 650 levend op. Ruim de helft van de Joodse Noord-Brabanders was vermoord in de vernietigingskampen; de rest wist onder te duiken, een vrijstelling te behouden of was naar het buitenland gevlucht om niet meer terug te keren.

Met de Sjoa of Shoah, ook bekend als de Holocaust, kwam er een abrupt einde aan het Joodse leven in Noord-Brabant zoals zich dat sinds het midden van de achttiende eeuw had ontwikkeld. Na de oorlog was er geen sprake van herstel; daarvoor waren er te veel slachtoffers gevallen en was het leed van de overlevenden te groot. Hele families en gemeenschappen waren weggevaagd, het naoorlogse rechtsherstel schoot schromelijk tekort en antisemitisme bleek na de overwinning op Nazi-Duitsland allerminst te zijn uitgebannen.

De meeste overlevenden verlieten Noord-Brabant om in het buitenland een nieuw bestaan op te bouwen. Sindsdien wonen er nog hooguit enkele honderden Joden in de provincie, een aantal dat door de jaren heen steeds verder is afgenomen.

 

Het Joodse leven in Noord-Brabant tot 1940

Het Joodse leven in de Noord-Brabantse mediene – waarmee alle Joodse gemeenschappen buiten Amsterdam worden aangeduid – is nooit groot geweest. Tijdens de volkstelling van 1930 woonden er 1.653 Joden in de provincie, wat neerkomt op ongeveer 0,18 procent van de bevolking. Het was een overwegend stedelijke groep: 83 procent van de Joodse Noord-Brabanders woonde dat jaar in Breda, Eindhoven, ’s-Hertogenbosch, Oss en Tilburg. De meesten van hen kunnen gerekend worden tot de middenklasse en waren werkzaam als koopman, veehandelaar, winkelier en slager. Enkele grotere Joodse ondernemers speelden in de voorgaande jaren een doorslaggevende rol in de ontwikkeling van de regionale industrie. Het bekendst zijn de families Hartog en Van Zwanenberg, die Oss vanaf de jaren 1880 als centrum van vleesverwerking op de kaart hadden gezet.

Joodse inwoners van Den Bosch

Een groep joodse inwoners van Den Bosch, poserend voor het stadhuis, 13 juli 1935. (Bron: Erfgoed 's Hertogenbosch)

In de meeste Noord-Brabantse plaatsen was de Joodse bevolking overwegend orthodox, maar de twee grote gemeenschappen in Tilburg en Eindhoven waren meer liberaal van karakter. Hier woonden ook talrijke niet-religieuze Joden en Joden van buiten de provincie. Vanaf 1900 was er sprake van krimp in de omvang van de Joodse bevolking als gevolg van toegenomen sociale en geografische mobiliteit. Veel Joden kozen ervoor om naar de Hollandse steden te verhuizen vanwege de betere arbeidsperspectieven en de grotere huwelijksmarkt onder geloofsgenoten.

Als gevolg van het sterk toenemende geweld tegen Joden in Duitsland na Hitlers machtsovername kwamen in de jaren 1933-1940 ongeveer 35.000 Joodse vluchtelingen naar Nederland, van wie er 11.000 doorreisden naar België, Groot-Brittannië, de Verenigde Staten en Palestina. Honderden van hen konden zich voor kortere of langere tijd in Noord-Brabant vestigen, waardoor de Joodse bevolking na jaren van krimp groeide tot bijna 2.600 personen. Er was echter sprake van grote doorstroom, zodat er in de jaren dertig circa 4.200 Joden voor kortere of langere tijd in de provincie woonden.

Omdat op grond van de Nederlandse wetgeving hoofdzakelijk vermogende en zelfvoorzienende Joodse vluchtelingen in aanmerking kwamen voor langdurig verblijf, vestigden zich betrekkelijk veel hoogopgeleide Joden en ondernemers in de provincie. Vanwege de wereldwijde economische depressie mochten nieuwkomers niet concurreren met Nederlandse werknemers en ging de voorkeur uit naar Joden die ‘van toegevoegde waarde’ waren voor de Nederlandse economie, omdat ze zelf Nederlanders in dienst konden nemen of een specialistische vaardigheid hadden. Alle overige vluchtelingen werden aangespoord zo snel mogelijk elders hun toevlucht te zoeken, ook al hielden veel landen in de jaren dertig eveneens de grenzen gesloten ter bescherming van de eigen economie.

De komst van duizenden Joodse vluchtelingen leidde in Nederland tot toenemend antisemitisme. Anti-Joodse geluiden klonken traditioneel in geschriften en uitlatingen van katholieke geestelijken, maar dit anti-judaïsme kreeg nu ook een politieke kant in de uitlatingen van talrijke fascistische splintergroeperingen. Ook in Noord-Brabant werd vanwege de gebeurtenissen in Duitsland fel gedebatteerd in kranten, door politici en tijdens informatiebijeenkomsten. Joden vonden daarbij niet alleen agitatoren van de NSB en het fascistische Zwart Front tegenover zich, maar ook katholieke priesters en journalisten met anti-Joodse denkbeelden. Ook Joden zelf verschilden onderling sterk van mening hoe hulpverlening aan vluchtelingen eruit moest zien en wat de toekomst was van Joden in Nederland en Europa.

Antisemitische SS-propaganda

Een antisemitische propagandaposter van de SS, circa 1940.

De Duitse inval

De Duitse inval van 10 mei 1940 leidde tot massale paniek bij zowel Joden als niet-Joden. De angst was het grootst bij vluchtelingen die eerder uit Duitsland waren ontsnapt en dus wisten wat hen te wachten stond. Slechts een klein aantal van hen kon op tijd uitwijken. De meeste van de eerdere vluchtelingen hadden niet de middelen of benodigde papieren om visa te regelen. Vluchten werd extra bemoeilijkt door het verlies van de Duitse nationaliteit voor alle in het buitenland verblijvende Duitse Joden, de toename van het aantal Joodse Nederlanders dat na de inval probeerde te migreren en de actieve tegenwerking van de Duitse autoriteiten bij Joodse emigratie. Voor de meeste Joden zat er niets anders op dan de toekomst in Nederland zelf af te wachten.

Degenen die erin slaagden om tijdig uit te wijken, waren overwegend vermogende Joden met contacten in het buitenland. Niet alleen maakten zij zich geen illusies over hun toekomst in bezet Europa, maar zij hadden ook familie of kennissen in het Verenigd Koninkrijk of de Verenigde Staten die voor hen borg stonden, wat essentieel was in het migratietraject. Vanuit Noord-Brabant wisten zo onder andere de ondernemersfamilies Kleinkramer uit Bergen op Zoom, Polak uit Tilburg en Hertzberger en Elias uit Eindhoven in 1940 tijdens of kort na de inval te vluchten. Andere prominente families, zoals de familie Van Zwanenberg uit Oss, doken onder en slaagden er later in met vervalste papieren alsnog naar het buitenland te vluchten.

Andere Joodse Nederlanders zagen geen andere uitweg dan in de dood te vluchten. Behalve angst voor wat hun onder Duitse heerschappij te wachten stond, was de snelle capitulatie traumatisch. Vanaf de zomer van 1942 volgde een nieuwe golf aan zelfmoorden onder Joden vanwege de beginnende deportaties. In Noord-Brabant gaat het voor de gehele oorlogsperiode om ongeveer vijftien personen die door zelfmoord om het leven kwamen. 

Ook Joodse militairen droegen bij aan de landsverdediging in 1940. In de meeste gevallen ging het om dienstplichtigen, maar er dienden ook Joodse beroepsmilitairen in het Nederlandse leger. Joden bij de Nederlandse marine werden vanaf december 1941 in geallieerd verband ingezet bij de verdediging van Nederlands-Oost-Indië tegen de Japanners.

 

Antisemitische maatregelen

Kort na de capitulatie installeerden de Duitsers een civiel bestuur onder leiding van Rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart (1892-1946) en vier Generalkommissare. De Jodenvervolging viel onder de verantwoordelijkheid van Hanns Albin Rauter (1895-1949), hoogste chef van de SS en de politie in Nederland. Het ambtenarenapparaat werd verder grotendeels ongemoeid gelaten, maar Nederlandse ambtenaren moesten een verklaring van loyaliteit aan het nieuwe Duitse gezag tekenen. Op deze manier hoopten de Duitsers dat Nederland zichzelf zou hervormen tot een nationaalsocialistische maatschappij. Hiervoor werd ook samengewerkt met de NSB, de enige nog toegestane politieke partij; voor het overige moest Nederland zo min mogelijk Duitse dwang ondervinden.

Hoewel de ‘zelf-nazificatie’ van Nederland niet aansloeg, stelde het civiele bestuur de SS onder Rauter in staat om voorrang te geven aan de Jodenvervolging. Omdat in Nederland 90 procent van de Joodse bevolking de Nederlandse nationaliteit had en was geïntegreerd in de samenleving, was er een groot risico dat antisemitische maatregelen tot protesten van niet-Joden konden leiden. De segregatie en isolatie van het Joodse bevolkingsdeel moest daarom zo geruisloos mogelijk plaatsvinden, met maatregelen die de Joodse bevolking stapsgewijs troffen en geleidelijk aan steeds strenger werden. De eerste antisemitische maatregelen volgden kort na de capitulatie en leken ogenschijnlijk mild, zoals een verbod op ritueel slachten. Daarnaast werden op last van de Wehrmacht alle staatloze Joden om ‘veiligheidsoverwegingen’ geëvacueerd uit de kustgebieden. Hierdoor belandden tientallen Joden die eerder als vluchteling naar Nederland waren gekomen, in de loop van 1940 in Midden- en Oost-Brabant.

De verplichte ‘ariërverklaring’ van oktober 1940 voor alle ambtenaren betekende dat Joden niet meer konden solliciteren op openbare functies; een maand later volgde het massaontslag van alle Joden die in overheidsdienst waren. In januari 1941 moesten alle Joden zich conform de Rassenwetten van Neurenberg laten registreren op basis van het aantal Joodse grootouders dat ze hadden. Iedereen met drie of vier grootouders gold als ‘vol-Jood’, terwijl personen met één of twee Joodse grootouder(s) respectievelijk als ‘kwart-Jood’ of ‘half-Jood’ werden geregistreerd.

Ariërverklaring

Een Ariërverklaring, die door de bezetter werd gebruikt om Joden uit te sluiten van publieke functies.

Vanaf mei 1941 volgden verordeningen om alle ‘vol-Joden’ in hun bewegingsvrijheid en beroepsuitoefening verder in te perken. Joodse artsen en advocaten mochten niet langer niet-Joodse cliënten aannemen en met verbodsborden werden Joden geweerd uit openbare voorzieningen zoals parken, bioscopen, theaters, zwembaden, stranden, restaurants, hotels en openbaar vervoer. Ondertussen werd ook een begin gemaakt met de registratie en ‘onteigening’ van Joodse bedrijven, onroerend goed en vermogen. Joden moesten hun banktegoeden, contant geld en waardevolle bezittingen onderbrengen bij de Lippmann-Rosenthal-bank (Liro) in Amsterdam, een door de nazi’s opgerichte roofbank. In de loop van het voorjaar kregen Joodse ondernemingen een Duitse Verwalter (beheerder) toegewezen die de liquidatie van het bedrijf overzag. Vanaf september 1941 konden Joodse kinderen alleen nog Joodse scholen bezoeken. Daartoe werden in Noord-Brabant twee lagere schooltjes opgericht – in Tilburg en Breda – en in ’s-Hertogenbosch het Joodsch Lyceum voor middelbaar onderwijs.

Zowel ‘vol-Joden’ als ‘half-Joden’ kregen een ‘J’ in hun persoonsbewijs en werden vanaf mei 1942 verplicht tot het dragen van de gele ster. Ook ‘half-Joden’ en ‘kwart-Joden’ die het joodse geloof aanhingen werden zichtbaar gestigmatiseerd en onderworpen aan alle maatregelen die voor ‘vol-Joden’ golden.

Afgezien van werkloze Joodse jongemannen, die vanaf januari 1942 in arbeidskampen werden geplaatst – waarvan enkele gelegen waren in Noord-Brabant – vond er in Nederland weinig ruimtelijke segregatie plaats. Er ontstonden geen getto’s zoals in Oost-Europa. De Amsterdamse Jodenbuurt was aanvankelijk beoogd als getto, maar werd nooit formeel gesloten. Er vonden weliswaar gedwongen verhuizingen naar de Jodenbuurt plaats vanuit de directe omgeving, maar tot 1942 verhuisden enkele Joodse Noord-Brabanders uit eigen beweging naar Amsterdam, in de hoop dat ze tussen lotgenoten veiliger zouden zijn.

Ook op andere plaatsen bevonden zich kleinere concentraties van Joodse Noord-Brabanders, zoals in de Joodse Invalide in Amsterdam, het Israëlitische Oude Mannen- en Vrouwengasthuis te Gouda en in Het Apeldoornsche Bos bij Apeldoorn voor Joodse psychiatrische patiënten. In Noord-Brabant zelf waren tientallen Joden van binnen en buiten de provincie opgenomen in het Rijkskrankzinnigengesticht te Eindhoven.

Het Apeldoornsche Bosch

Het hoofdgebouw van Het Apeldoornsche Bosch. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was dit voor veel joodse patiënten en medewerkers een toevluchtsoord, totdat zij in 1943 werden gedeporteerd naar concentratie- en vernietigingskampen.

Provinzentjudung

Op 26 juni 1942 werden alle Nederlandse gemeenten bevolen om voor 14 juli lijsten van alle Joodse inwoners te overhandigen aan de Zentralstelle für jüdische Auswanderung in Amsterdam. Dit bureau onder leiding van SS-officier Ferdinand aus der Fünten organiseerde wat eufemistisch ‘onder politietoezicht staande werkverruiming in Duitschland’ werd genoemd. In werkelijkheid zouden Joden op deze lijsten rechtstreeks naar de vernietigingskampen worden gedeporteerd.

De eerste grootschalige deportatie van Joodse Noord-Brabanders vond plaats op 2 augustus 1942 en betrof katholiek gedoopte Joden. In reactie op een openbaar voorgelezen brief waarin de aartsbisschop van Utrecht protesteerde tegen de anti-Joodse maatregelen, werden als represaille zo’n vierhonderd katholiek gedoopte Joden gearresteerd en vanuit Westerbork gedeporteerd; sommigen hadden voordien enkele dagen moeten doorbrengen in Kamp Amersfoort. Dit lot trof ook vijf leden van het gezin Löb, van wie drie broers waren ingetreden in de trappistenabdij Koningshoeven en drie zussen in de trappistinnenabdij Koningsoord, beide in Berkel-Enschot. De derde zuster bleef achter omdat ze ziek was.

Eind augustus ontvingen de eerste groepen ‘vol-Joden’ in Noord-Brabant de schriftelijke oproep om zich te melden voor deportatie naar Oost-Europa. Zij werden geïnstrueerd om zich naar verzamelpunten bij bus- en treinstations te begeven, vanwaar ze eerst naar ’s-Hertogenbosch werden vervoerd. Bussen werden ingezet om Joden op te halen in de dorpen verder weg van het spoor. In sommige plaatsen hadden Joden 24 uur of zelfs 48 uur de tijd om te besluiten of ze zich zouden melden dan wel onderduiken. Ongeveer de helft van de Joodse Noord-Brabanders die de oproep ontving, besloot zich te melden. Zij hadden niet de mogelijkheid om onder te duiken, of onderduik leek gevaarlijker dan het gehoorzamen aan de bevelen. De ijver waarmee NSB’ers, collaborateurs en Nederlandse politieagenten Joden vervolgden en de activiteiten van de SD of de Sipo beperkten de mogelijkheden die Joden hadden om zich in veiligheid te brengen. Daarnaast konden voorkennis, connecties, geld en de bereidheid van de omgeving om hulp te bieden het verschil maken.

De nazi’s zetten verschillende tactieken in om te beletten dat de opgeroepen Joden argwaan kregen. Op de eerste plaats werd voortdurend het arbeidsgerichte karakter van de deportaties naar Oost-Europa benadrukt. Zolang ze geloofden dat hun niets ergers stond te wachten dan zware arbeid, waren veel Joden bereid te gaan. Ze kregen lijsten mee van de bagage die ze konden meenemen en ontvingen instructies over het inleveren van huissleutels en kostbaarheden. Dat honderden Joodse jongemannen voorafgaand aan deze deportatie al in Nederlandse arbeidskampen waren tewerkgesteld, vergrootte niet alleen de geloofwaardigheid van de illusie, maar betekende dat de nazi’s een aanzienlijk deel van de Joodse bevolking feitelijk gegijzeld hielden. Joodse families waren minder geneigd om te vluchten of onder te duiken als zonen of echtgenoten in de arbeidskampen zaten.

Nadat de opgeroepen Joden op 28 augustus 1942 waren verzameld in de MULO-school aan de Korte Havenstraat 5, nabij het station in ’s-Hertogenbosch, werden ze om 10 uur ’s avonds per trein naar Westerbork in Drenthe getransporteerd. Voor de meeste Joden volgde na een verblijf van hooguit enkele dagen deportatie naar Auschwitz-Birkenau. Uiteindelijk werden hier ruim 60.000 Nederlandse Joden vermoord. Onder hen waren ongeveer 1.200 Joodse Noord-Brabanders, van wie de meesten direct na aankomst werden vergast. Mannen tussen de 15 en 55 die gezond genoeg waren, werden geselecteerd voor werk en stierven in de maanden en jaren daarna door dwangarbeid, mishandeling, moord en geleden ontberingen. Gevangenen die te zeer verzwakt raakten, werden alsnog naar de gaskamers gestuurd of met een dodelijke injectie vermoord.

Auschwitz-Birkenau na de bevrijding

Foto van concentratiekamp Auschwitz-Birkenau, gemaakt in 1945 door de Poolse fotograaf Stanisław Mucha. Hier werden in 1942 zo'n 1.200 Joodse Noord-Brabanders vergast.

Van augustus tot december 1942 stopten de treinen in Cosel (nu Kędzierzyn-Koźle), op 80 kilometer voor Auschwitz. Duizenden Joodse jongemannen uit Frankrijk, België en Nederland, onder wie tweehonderd Joodse Noord-Brabanders, werden hier met geweld uit de treinen gehaald en naar de werkkampen in Silezië gezonden voor dwangarbeid in de fabrieken, kolenmijnen en aan de nabijgelegen Autobahn.

In de zomer van 1943 kwamen grote aantallen Griekse Joden aan in Auschwitz, met als gevolg dat daar tijdelijk geen Joden uit Nederland konden worden ‘verwerkt’. In plaats daarvan werden de eerstvolgende negentien treinen uit doorgangskamp Westerbork en Kamp Vught met in totaal ruim 34.000 Joden naar Sobibór in het oosten van Polen gestuurd, waar nagenoeg iedereen na aankomst onmiddellijk werd vergast. Onder hen bevonden zich zevenhonderd Joden uit Noord-Brabant en de kinderen met hun ouders van de twee kindertransporten uit Vught van 6 en 7 juni.

Samen met Bełżec en Treblinka was Sobibór een van de kampen van Aktion Reinhard, opgezet voor de vernietiging van Joden in het Generalgouvernement. Dat hier op grote schaal Joden uit West-Europa werden vermoord, was uitzonderlijk. Het verklaart deels het aanzienlijk lagere overlevingspercentage van Joodse Nederlanders vergeleken met dat van Joden uit België of Frankrijk, van waaruit geen vergelijkbaar grote transporten naar Sobibór plaatsvonden. Was het al heel moeilijk Auschwitz te overleven, de kans om Sobibór te overleven was zo goed als nihil, aangezien er nauwelijks selecties voor dwangarbeid plaatsvonden.

 

Voorlopige vrijstellingen

Niet alle Joden werden onmiddellijk vanaf de nazomer van 1942 gedeporteerd. Kleine aantallen kwamen in aanmerking voor uitstel van deportatie vanwege hun nut voor de Duitse oorlogsindustrie of vanwege naziwetgeving. Verreweg de grootste groep Joden die voorlopig van deportatie was vrijgesteld, ook in Noord-Brabant, bestond uit de religieus gemengd gehuwde Joden, dus mensen met een niet-Joodse huwelijkspartner. Als zogenaamde ‘vol-Joden’ waren ze echter nog steeds onderworpen aan de meeste antisemitische maatregelen, zoals de vrijheidsbeperkingen, het dragen van de Jodenster en ondervonden ze vormen van fysieke intimidatie en geweld. Sommigen werden toch gedeporteerd of ondergingen gedwongen sterilisatie. Religieus gemengde Joden waren zich goed bewust van hun kwetsbare positie: hun vrijstelling was altijd van tijdelijke aard, in afwachting van een definitief besluit uit Berlijn. Voor een groot aantal van hen was het reden om alsnog onder te duiken of te proberen uit bezet Europa te vluchten. Ook niet-religieuze ‘half-Joden’ en ‘kwart-Joden’ waren voorlopig vrijgesteld van deportatie, maar werden soms op willekeurige gronden toch vervolgd en geïntimideerd.

Ondernemingen die voor Duitse oorlogsinspanningen van belang waren, moesten uiteraard zo lang en zo veel mogelijk blijven produceren. Aangezien het aan de bedrijfsvoering werd overgelaten welke medewerkers onmisbaar waren, konden werkgevers Joden helpen door hen in dienst te houden of te nemen. Het bekendste voorbeeld is het Philips-Kommando in Kamp Vught, waarin Joodse en niet-Joodse werknemers van Philips in Eindhoven werkten aan radio-technologische toepassingen voor de Wehrmacht. Dit stelde Philips in staat om Joodse medewerkers zo lang mogelijk uit de deportatietreinen te houden.

Tijdelijke vrijstellingen (Sperren) werden bovendien verleend aan Joden die te ziek waren voor transport. Omdat bekend was dat de Duitsers de verspreiding van besmettelijke ziekten zoveel mogelijk wilden voorkomen, probeerden Joden soms met de medewerking van een arts thuis roodvonk of een andere ziekte te veinzen. Een klein aantal lukte het op deze manier te overleven. Joden die waren opgenomen in ziekenhuizen of gestichten, maakten eveneens weinig kans om aan deportatie te ontkomen, aangezien instellingen massaal werden ‘geëvacueerd’.

Vrijstellingen werden verstrekt door de Joodse Raad van Amsterdam. Deze was in heel Nederland actief, met lokale afdelingen in de grotere Joodse gemeenten en vertegenwoordigers in plaatsen met kleinere aantallen Joodse inwoners. De Joodse Raad was het enige Joodse orgaan waarvan de Duitse autoriteiten gebruikmaakten om verordeningen gericht tegen de Joodse bevolking te communiceren. De Raad werd dan ook door de Duitsers opgezet. De door de Joden zelf opgerichte Joodse Coördinatie Commissie (JCC) werd in november 1941 opgeheven en de taken ervan overgedragen aan de Joodse Raad. In Noord-Brabant waren lokale afdelingen in Bergen op Zoom, Breda, Tilburg, ’s-Hertogenbosch, Oss en Eindhoven. Daarnaast waren er vertegenwoordigers voor onder meer Vught en Veghel. Alle medewerkers en hun gezinnen werden aanvankelijk vrijgesteld van deportatie.

Voor de nazi’s was de Joodse Raad een cynisch instrument waarmee de vervolging moest worden bespoedigd. De leden van de Joodse Raad zouden als ‘hekkensluiters’ zelf als laatste worden gedeporteerd. Tot die tijd mocht de Joodse Raad vrijstellingen verlenen aan Joden die in Nederland onmisbaar zouden zijn. Van deze mogelijkheid werd gebruikgemaakt door nieuwe functies bij de lokale afdelingen van de Raad te creëren, op basis waarvan de vrijstellingen toegekend werden. Maar het was zelfbedrog. De vrijstellingen waren altijd tijdelijk van aard en de Duitsers beperkten het aantal te verlenen vrijstellingen om de verwachte wildgroei aan functies bij de Joodse Raad te verhinderen.

In het voorjaar van 1943 gelastte Rauter dat Noord-Brabant op 10 april 1943 Judenfrei moest zijn. Alle vrijstellingen werden ingetrokken en de als laatste overgebleven Joden moesten zich melden in Kamp Vught of werden daarheen vervoerd. Als zogenaamd ‘bevoorrechte’ Joden gingen de eerste gedeporteerde leden van de Joodse Raad vanuit Vught naar het kamp Theresienstadt, om later alsnog naar Auschwitz te worden gedeporteerd. De allerlaatste Joodse-Raadmedewerkers werden in september 1943 gearresteerd en belandden in het kamp Bergen-Belsen. Het Joodse leven in Noord-Brabant hield daarmee formeel op te bestaan; de enige ‘vol-Joden’ die zich toen nog in de provincie bevonden, zaten gevangen in Vught of waren ondergedoken. Religieus gemengd gehuwde Joden waren nog altijd vrijgesteld, maar een groot aantal van hen besloot uit voorzorg ook onder te duiken.

Kamp Vught 1945

Kamp Vught na de bevrijding.

Ontduiken en onderduiken

Het is niet bekend hoeveel Joden in Noord-Brabant waren ondergedoken. Uit voorzorg wisten zowel Joden als hulpverleners doorgaans niet van elkaar wie ze waren, maakten ze gebruik van schuilnamen en werd er geregeld gewisseld van onderduikadres. Daardoor is vaak niet meer vast te stellen wie bij de hulpverlening was betrokken, hoe deze werd georganiseerd en hoe succesvol onderduik in Noord-Brabant was.

Hoewel de meeste kennis over onderduiken is gebaseerd op naoorlogse overlevering en een anekdotisch karakter heeft, kan aan de hand hiervan wel een globaal beeld worden geschetst. In meerderheid ging het om Joden uit het noorden van Nederland die onderweg waren naar de Belgische grens. Sommige Joodse Noord-Brabantse gezinnen lukte het om in de buurt van hun woonplaats onder te duiken, maar via de vaak landelijk opererende hulpnetwerken belandden ze ook in andere delen van Nederland. Persoonlijk contact met niet-Joden kon soms de doorslag geven in het vinden van een onderduikplaats, maar voor de meeste Joden gold dat met de geleidelijke invoering van antisemitische maatregelen de directe omgeving steeds minder in staat of bereid was om hulp te bieden. Het kwam daardoor vaak aan op een enkeling die nog wel bereid was het risico te nemen en Joden met hulpverleners in contact kon brengen. Op kleine schaal verleenden ook katholieke geestelijken in Noord-Brabant hulp aan Joodse onderduikers, al dan niet in de hoop dat zij zich zouden laten bekeren.

Voor het georganiseerde verzet vertaalde het bevechten van de Duitse overheersing zich ook niet vanzelfsprekend in het helpen van Joden, door de bijzondere risico’s die eraan waren verbonden. Verraad van Joodse onderduikers werd door de Duitsers actief aangemoedigd, ook bij mensen die al Joden in huis hadden genomen. Bovendien kwam het georganiseerde verzet in Nederland te laat op gang om nog van grote betekenis voor Joden te kunnen zijn: pas na de April-meistakingen van 1943 kwam het georganiseerde verzet van de grond en toen was het merendeel van de Joden in Nederland al gedeporteerd of vastgezet. Voor zover het vroege georganiseerde verzet zich inzette voor Joden, kwam dat hoofdzakelijk vanuit andere politieke of religieuze minderheden. Antisemitisme onder Nederlanders zelf kon eveneens een dempend effect hebben op de bereidheid om vervolgde landgenoten te hulp te schieten.

 

Joden in verzet

Een klein aantal Joodse Noord-Brabanders maakte van hun vrijstelling gebruik om zelf actief verzet te plegen. Zij waren met te weinig om exclusief Joodse groepen op te zetten en evenmin hielden ze zich uitsluitend bezig met het helpen van geloofsgenoten. Voor de groepen waarbij zij zich aansloten, had dit geen prioriteit of het was te gevaarlijk voor de andere activiteiten. Joden in het verzet die zich voor andere Joden inzetten, waren doorgaans individuen die op eigen initiatief actie ondernamen, door onderduikers in huis te nemen of in samenwerking met omstanders te helpen ontsnappen. Een van de bekendste Joodse verzetsmensen in Nederland is Walter Süskind (1906-1945), korte tijd inwoner van Bergen op Zoom. In samenwerking met twee nabijgelegen scholen maakte hij de ontsnapping mogelijk van ruim zeshonderd Joodse kinderen uit de Hollandsche Schouwburg in Amsterdam. 

Net als Joden in militaire dienst laten de Joden die in het verzet zaten zien dat zij die ertoe in staat waren, soms actief opstonden tegen vervolging. Het alomvattende karakter van de antisemitische maatregelen, de angst voor represailles en de verleiding tot verraad betekenden echter dat Joden alleen effectief iets tegen vervolging konden ondernemen als het vervolgingsapparaat daar zelf de ruimte toe bood. Verzet was anders gezegd op voorhand gedoemd te mislukken, maar de beperkte bewegingsvrijheid die bijvoorbeeld de vrijstellingen nog boden, werd door Joden soms aangegrepen om in verzet te komen.

Communistische Joden en Joden die vanwege verzetsactiviteiten waren gearresteerd, werden behandeld als politieke gevangenen en gingen door een ander proces dan Joden die enkel vanwege hun afkomst werden vervolgd. Joodse politieke gevangenen werden niet direct naar de vernietigingskampen gedeporteerd, maar veroordeeld en als strafgeval naar concentratiekampen zoals Sachsenhausen, Buchenwald of Mauthausen gedeporteerd voor dwangarbeid. Hoewel ze daarmee dus een ander traject doorliepen, eindigde het ook voor de meesten van hen in een gewelddadige dood.

Monument Joods Verzet

Monument in Amsterdam ter nagedachtenis van het Joods verzet in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Nasleep, 1944-1948

In de loop van september en oktober 1944 werd het grootste deel van Noord-Brabant bevrijd en kwamen ondergedoken Joden tevoorschijn. In de loop van het voorjaar van 1945 keerden de eerste overlevenden terug uit de concentratiekampen. In Eindhoven werd een nieuwe Joodse Coördinatie Commissie of JCC opgericht die zich inzette voor de opvang van teruggekeerde Joden, mede omdat hier in het zogeheten Veemgebouw van Philips duizenden ‘repatrianten’ uit Duitsland en Midden-Europa, zowel Joden als dwangarbeiders, werden opgevangen. De werkzaamheden van dit orgaan werden later naar Amsterdam verplaatst. Deze JCC had geen relatie met het gelijknamige orgaan dat in 1940-1941 bestond.

Van de 2.600 Joden die in mei 1940 in de provincie woonden, was na het einde van de oorlog minder dan de helft nog in leven. Het merendeel van de overlevenden bestond uit Joden die op tijd het land wisten te ontvluchten of die vanwege een religieus gemengd huwelijk waren vrijgesteld van deportatie. Van de bijna 650 Joodse onderduikers die in Noord-Brabant tevoorschijn kwamen, waren er ongeveer 200 van buiten de provincie.

Ondanks het verlies en de geleden ontberingen hoefden de overlevenden in Noord-Brabant niet op veel medeleven van niet-Joden te rekenen. Die rouwden om hun eigen verliezen en richtten zich, daartoe aangespoord door de overheid, op de wederopbouw van Nederland. Het aantal Joden dat terugkeerde en kon getuigen over hun ervaringen was klein vergeleken met de teruggekeerde niet-Joodse kampgevangenen. Nadat in de eerste jaren na 1945 de Jodenvervolging nog wel leidde tot herdenkingen en de publicatie van herinneringen, bijvoorbeeld aan Kamp Vught, ebde de aandacht snel weg. Het nationale herdenkingsdiscours van goed versus fout, waarin vooral militairen en verzetsslachtoffers centraal stonden, liet weinig ruimte voor het besef van wat de Joden was overkomen.

In het kader van een zo snel mogelijke terugkeer naar de ‘orde van de dag’ schoot het naoorlogse rechtsherstel bovendien schromelijk tekort. Slechts een fractie van het geroofde bezit keerde terug naar Joodse eigenaren of werd gecompenseerd. Ook de vervolging van oorlogsmisdadigers, collaborateurs en profiteurs verliep onzorgvuldig. De Nederlandse regering maakte er daarnaast beleid van om geen onderscheid te maken tussen Joodse en niet-Joodse oorlogsgetroffenen. Den Haag wilde daarmee een tweedeling in de samenleving voorkomen, maar door hun sterk verschillende ervaringen tijdens de bezetting vergrootte dit juist de vervreemding tussen Joden en niet-Joden.

De ervaringen van Joodse overlevenden pasten bovendien niet in het geconstrueerde beeld van Nederlanders die zich – afgezien van een verondersteld kleine groep collaborateurs – heldhaftig hadden verzet tegen de Duitse overheersing. Nationalistische media kweekten het gevoel dat Nederland met zijn ‘eigen’ gevallenen de Joden niets was verschuldigd. Joden werden immers vervolgd om wie ze waren, niet omdat ze zich tegen de Duitsers hadden verzet. Ook voor Joden zelf was dit moeilijk te verteren. Overlevenden probeerden zichzelf in het naoorlogse narratief van de moedig verzettende Nederlander in te passen door te benadrukken dat hun vervolging het gevolg was van een actief anti-Duitse houding. Het moest de confronterende werkelijkheid verzachten dat hun acties uiteindelijk irrelevant waren, aangezien ze als Joden toch wel gedeporteerd zouden worden. Dat erkennen betekende accepteren dat hun individualiteit en handelingsvrijheid er niet toe deden.

Dit sloot ook aan op het dominante beeld dat Joden zich gedwee hadden laten afvoeren naar de vernietigingskampen en via de Joodse Raad hierin zelf een actieve rol hadden gespeeld. In combinatie met ergernis om de ‘uitzonderingspositie’ die Joden zichzelf als slachtoffer zouden aanmeten, droeg dit beeld mede bij aan een opleving van antisemitisme in naoorlogs Nederland. Overlevenden kregen soms het verwijt de genocide over zichzelf te hebben afgeroepen. Daarbij werd niet alleen gewezen naar hun veronderstelde passiviteit, maar werden ook oudere, hardnekkige vooroordelen over Joden opgelepeld. Joden ontvingen zo het signaal dat ze nog steeds als een ‘volk apart’ werden beschouwd.

Als gevolg hiervan voelden veel Joden zich niet langer thuis in Nederland. Ook veel Noord-Brabantse Joden kozen ervoor om zich bij lot- en geloofsgenoten te voegen in Palestina, de Verenigde Staten, Australië en vanaf 1948 in de nieuwe staat Israël. Een klein aantal Joden bleef over om het Joodse leven in Noord-Brabant te herstellen, maar van een echte wederopbouw kon door de enorme verliezen en geleden trauma’s geen sprake zijn.

 

Bronnen

Dekker, K., ‘Oorlog 1940-1945’ (Boxtel z.j.) (Ongepubliceerd naoorlogs verslag van de verzetsactiviteiten van Klaas Dekker (1909-?) gedurende de Duitse bezetting).

 

Literatuur

Bader, J., ‘Joden in Noord-Brabant. Een historisch overzicht’ in: J. Cahen en A. van de Sande, red., Joods leven in Brabant. Bijdragen tot de geschiedenis van een minderheid (’s-Hertogenbosch 1996) 15-66.

Bader, J.Kroniek van ’n vervolging. Joden in Noord-Brabant 1933-1948 (Soesterberg 2016).

Bijsterveld, A.J.A., ‘De Jodenvervolging in Noord-Brabant’ op www.brabantserfgoed.nl/page/7620/de-jodenvervolging-in-noord-brabant (geraadpleegd op 8 november 2024).

Bijsterveld, A.J.A., Ons huis. Op zoek naar een Joodse familie in Tilburg (Hilversum 2020).

Blom, J.C.H. en Cahen, J.J., ‘Joodse Nederlanders, Nederlandse joden en joden in Nederland (1870-1940)’ in: J.C.H. Blom e.a., red., Geschiedenis van de joden in Nederland (Amsterdam 2017) 275-359.

Boas, J., ‘De misleidingstactieken van de nazi’s bij de liquidatie van de Europese joden’ in: N.D.J. Barnouw e.a., red., Oorlogsdocumentatie ’40-’45. Vijfde Jaarboek van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (Zutphen 1994) 69-96.

Boom, van den, B., ‘Wij weten niets van hun lot’. Gewone Nederlanders en de Holocaust (Amsterdam 2012).

Broek, G., ‘De (on)mogelijkheden om te vluchten. Joodse emigratie 1933-1943’ op www.annefrank.org/nl/anne-frank/verdieping/de-on-mogelijkheden-om-te-vluchten-joodse-emigratie-1933-1942/ (geraadpleegd 8 november 2024).

Braun, R., Protectors of pluralism. Religious minorities and the rescue of Jews in the Low Countries during the Holocaust (Cambridge 2019).

Citroen, M., Een adres. De geschiedenis van de joodse onderduik (Amsterdam 2024).

CBS, Volkstelling 1930 (Den Haag 1931).

Cesarani, D., Final Solution. The fate of the Jews, 1933-1949 (Londen 2016).

Didden, J., ‘De laatste Joden in Waalwijk’ in: M. van Loon e.a., red., Geschiedenis van de joden in Waalwijk 1690-1945 (Waalwijk 1990) 80-109.

Happe, K., Viele falsche Hoffnungen. Judenverfolgung in den Niederlanden 1940-1945 (Paderborn 2017).

JCK, ‘Joodse gemeenten in kaart’ op https://jck.nl/joodse-gemeenten (geraadpleegd op 8 november 2024).

Jong, de, L., Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, 1939-1945, deel 7, eerste helft (Den Haag 1976).

Joods Monument, red., ‘Joodse Coördinatie Commissie’ op www.joodsmonument.nl/nl/page/612/jewish-coordination-committee (geraadpleegd op 8 november 2024).

Kausch, C., Zuflucht auf Zeit. Juden aus Deutschland in den Niederlanden 1933 – 1945 (Göttingen 2024).

Klein, P.W., en Kamp, van de, J., Het Philips-Kommando in Kamp Vught (Amsterdam en Antwerpen 2003).

Metz, D., ‘Onder druk van de omstandigheden’ op www.joodsmonument.nl/nl/page/343553/onder-druk-van-de-omstandigheden (geraadpleegd op 8 november 2024).

Moore, B., Refugees from Nazi Germany in the Netherlands, 1933-1940 (Dordrecht 1986).

Rens, H. van, en A. Wilms, Tussenstation Cosel. Joodse mannen uit West-Europa naar dwangarbeiderskampen in Silezië, 1942-1945 (Hilversum 2020).

Steffen, P., en H. Evers, Scheuren in het kleed. Het joods-katholieke gezin Löb 1881-1945 (Nijmegen 2009).

Stuldreher, C., De legale rest. Gemengd gehuwde Joden onder de Duitse bezetting (Amsterdam 2007).

Wallet, B.T., ‘Tussen marge en centrum. Joden in naoorlogs Nederland, ‘Joodse Nederlanders, Nederlandse joden en joden in Nederland (1870-1940)’ in: J.C.H. Blom e.a., red., Geschiedenis van de joden in Nederland (Amsterdam 2017) 407-480.