Aan het begin van de bezetting beschouwden veel Nederlanders sabotage van het distributiesysteem door zwarte handel – ook wel zwarthandel genoemd – nog als een daad van verzet. Maar toen in de latere oorlogsjaren schaarste steeds vaker voorkwam, werd dit informele circuit meer en meer gezien als onvaderlands en egoïstisch. Zwarte handel werd na de oorlog dan ook aangemerkt als een apart economisch ‘collaboratiegebied’. De tabaksdistributie, waaronder die van sigaren, ging per 16 mei 1942 in. Sigaren werden niet alleen beperkter verkrijgbaar, maar werden naarmate de oorlog vorderde ook duurder en bovendien slechter van kwaliteit. Niet vergeten moet worden dat roken destijds werd gezien als een eerste levensbehoefte. Per hoofd van de bevolking werden er in 1939 een kleine tweehonderd sigaren gerookt, bijna zeshonderd sigaretten opgestoken en daarnaast nog eens ruim een kilo tabak ‘gerold’ of in de pijp verstookt. Omdat het roken vooral een bezigheid was van volwassen mannen en deze meestal kozen voor sigaren óf sigaretten, moeten deze cijfers voor de bepaling van het gedrag per echte roker worden verveelvoudigd. Het wekelijkse distributierantsoen – voor mannen van achttien jaar en ouder – van tien grote of twintig kleinere sigaren voorzag dan ook niet in de behoefte. Verstokte sigarenrokers waren dan ook steeds vaker bereid om de beurs te trekken voor een aanvullend sigaartje, waardoor zwarte handel doorgaans een lucratieve bezigheid was.
Zwarte handel
Het is dan ook niet vreemd dat de zwarte handel bij Hudson begon ten tijde van de invoering van de tabaksdistributie. Dit gebeurde op initiatief van de Hudsondirectie, de broers Bernardus H.J. (Ber; 1913-1990) en Henri P.M. Wijtenburg (Han; 1915-1997). Zij waren in het najaar van 1940 – 27 en 25 jaar oud – aangesteld als directeur en bezaten samen ook vier van de vijftien uitgegeven aandelen Hudson. Al bij het eerste verhoor na de inval in 1944 gaven de beide broers grif toe dat ‘belangrijke partijen’ sigaren waren verkocht tegen ’zwarte’ prijzen. In het begin zouden sigaren zijn gebruikt als ruilmiddel om materialen voor de fabriek te verkrijgen. Maar omdat de leveranciers na verloop van tijd toch weer geld wilden zien, besloot de directie “langzamerhand een ‘zwarte’ kas” op te bouwen, om zo toch de benodigde materialen te kunnen aanschaffen. Dat een dergelijke kas snel kon groeien, blijkt uit het prijsverschil tussen sigaren in het reguliere en zwarte circuit. Zo werden sigaren die bij de sigarenzaak voor 14,5 respectievelijk 36 cent (inclusief circa 35 procent accijns) over de toonbank gingen, door Hudson zwart verkocht voor een stuksprijs van 60 cent tot 1 gulden, respectievelijk 90 cent tot 2,25 gulden (exclusief accijns). De zwarte Hudsonsigaren gingen nagenoeg geheel naar grossiers en vonden daarna via een schimmig circuit hun weg naar de roker.
De procuratiehouder van Hudson hield de zwarte administratie bij en had van de directie de uitdrukkelijke opdracht gekregen om deze – na controle door de directie – te vernietigen. De broers waren dan ook onaangenaam verrast toen na de inval in hun bedrijf bleek dat grote delen van de administratie toch nog boven water waren gekomen bij de bedrijfsaccountant. De procuratiehouder had deze stukken voor alle zekerheid lange tijd thuis bewaard ‘om zich later te kunnen verantwoorden’, en had ze pas enkele weken voor de inval bij de accountant in bewaring gegeven. Uit de daar in beslag genomen stukken bleek dat de Hudsondirectie vanaf het voorjaar 1942 voor iets meer dan een half miljoen gulden – het ging om enkele honderdduizenden sigaren – in het zwarte circuit had gebracht. Dit aantal lijkt groot maar was een schijntje vergeleken met de normale Hudson-productie in de eerste oorlogsjaren van zo’n half miljoen sigaren per week. Overigens legde de bezetter de fabriek medio 1943 stil omdat de Nederlandse voorraden sigarentabak zodanig waren afgenomen dat de productie werd geconcentreerd in vijftien fabrieken, vooral in het zuiden van het land. Hudson behoorde daar niet toe.
Het Hudson-logo in 1940. (NL-EhvRHCE, Toegang 10030, inv. nr. 266)
Witwassen
Dat de fabrikanten over hun zwarte productie goed hadden nagedacht, blijkt onder andere uit de wijze van het vervoer van de zwarte sigaren naar de afnemers. Hoewel over deze sigaren ten onrechte geen accijns werd afgedragen, kregen zij tijdens het transport van fabriek naar afnemer toch een kistbanderol, een accijnszegel, om het vervoer te ‘dekken’. Deze banderollen werden later door de afnemer voorzichtig verwijderd en naar de fabriek teruggestuurd voor hergebruik. Maar nadat de controle op de banderollen verscherpt was, werden deze op het laatst uit ‘veiligheidsoverwegingen’ naar de huisadressen van de directie en de procuratiehouder gestuurd.
De Hudsondirectie wilde op een gegeven moment het zwarte geld gedeeltelijk witwassen en terug in de onderneming brengen ter versterking van de liquiditeitspositie. Daarom maakten beide heren een afspraak met de grootste afnemer van de zwarte sigaren, grossier Herbert Vroon (1905-1972) in Dinteloord, aan wie bijna de helft van de zwarte omzet werd geleverd. Die regeling hield in dat de directie aan Vroon eerst contant een bedrag overhandigde. Vervolgens schreef Hudson voor dit bedrag gefingeerde facturen uit voor de levering van surrogaatsigaren ‘Aroma’, waarna de grossier deze per giro aan Hudson betaalde. Aldus werd via valse facturen voor in totaal twee miljoen surrogaatsigaren zo’n 54.000 gulden ‘gewit’. Hoe Vroon deze constructie in zijn eigen boekhouding verwerkte, blijft onvermeld.
Herkomst zwarte sigaren
Een volgende vraag is waar die ‘zwarte sigaren’ bij Hudson vandaan kwamen. Volgens de beide directeuren had Hudson bij de invoering van de tabaksdistributie een "grooten voorraad" tabak achtergehouden. Verder werden er uit de normale productie sigaren teruggehouden, kon de directie regulier aanspraak maken op zo’n vijfduizend representatiesigaren per maand en kregen ze bij de sluiting van de fabriek medio 1943 de beschikking over nog eens dertigduizend sigaren. Daarnaast onttrok de directie tabak aan de loonorders die Hudson, via de Eerselse firma Wintermans, voor Duitse sigarenfabrieken uitvoerde, waar ook de benodigde tabak vandaan kwam. Dat hiermee voldoende sigaren konden worden vrijgespeeld voor het zwarte circuit, blijkt wel uit het feit dat op 15 mei 1944 op diverse privéadressen in Roosendaal en in de Hudsonfabriek een zwarte voorraad van in totaal nog zo’n 200.000 sigaren werd aangetroffen. Voor alle zwarte sigaren gold dat de aanschaf- en productiekosten ervan steeds ten laste kwamen van de NV Hudson. Hierdoor belandde de volledige opbrengst van de verkoop in het informele circuit als winst in de zwarte kas van de beide Hudson-directeuren.
Winstbestemming
Uit het onderzoek in 1944 bleek dat het grootste deel van de opbrengst van het zwarte circuit – iets meer dan een half miljoen gulden – ten goede was gekomen aan de Hudsondirectie. De beide broers incasseerden hiervan meer dan 210.000 gulden, waarvan zij 80.000 gulden gebruikten voor de aankoop van schilderijen. Overigens constateerde de Rijksaccountantsdienst na de oorlog dat die winst best eens 270.000 gulden geweest zou kunnen zijn. De andere aandeelhouders, commissarissen en enkele nauw betrokkenen in het bedrijf ontvingen ruim 70.000 gulden. Voor het witwassen werd, zoals eerder vermeld, 54.000 gulden gebruikt. Dat geld vloeide zo weer terug naar de NV Hudson. Ten slotte werden vanuit de zwarte kas voor ongeveer anderhalve ton machines, fabrieksinstallaties en bouwmaterialen gefinancierd voor de Hudsonfabriek. Het resterende zwarte kassaldo van zo’n 20.000 gulden werd bij de inval op 15 mei 1944 in beslag genomen.
Rol commissarissen NV Hudson
De Hudsondirectie lijkt dus veel vrijheid te hebben gekregen of genomen. Maar de toezichthoudende commissarissen waren al begin 1943 door de directie op de hoogte gesteld van de ‘zwarte kas’. Daaruit kreeg elke aandeelhouder – ook de commissarissen hadden aandelen – enkele honderden guldens. Dit werd twee keer herhaald, nu met grotere bedragen. Maar de commissarissen grepen niet in, hoewel dat wel had gekund. Dit maakte hen in wezen medeplichtig. Dat een van hen vanaf september 1943 de zwarte kas ging controleren, doet daaraan niet af. Opmerkelijk is dat deze controle voor de Hudsondirectie aanleiding was om eind 1943 een tweede zwarte kas te openen, opnieuw buiten de commissarissen om. Deze nieuwe zwarte kas bleek goed voor een kwart van de totale zwarte omzet en kwam pas bij de inval op 15 mei 1944 aan het licht.
Onenigheid
Nadat medio mei 1943 de volle omvang van de fraude aan het licht was gekomen, aarzelden de commissarissen niet langer en stelden zij per 18 mei beide directieleden op non-actief. Vervolgens rees een meningsverschil over de ongelijke verdeling van de zwarte winst tussen de directie en de aandeelhouders. Uiteindelijk werd dit geschil begin 1945 voorgelegd aan een arbiter, Claudius Prinsen (1896-1952), toenmalig burgemeester van Roosendaal en Nispen, die op 14 augustus 1945 – zoals vooraf afgesproken – een voor beide partijen bindende uitspraak deed. Hij bepaalde de schade die de voormalige directie aan de NV Hudson had toegebracht op ruim 136.000 gulden, welk bedrag de gebroeders Wijtenburg dus moesten terugbetalen aan het bedrijf. Maar ook de commissarissen kregen van de arbiter een veeg uit de pan. Prinsen verweet hun door het bewust niet ingrijpen "de nog jeugdige directeuren […] toegelaten [te] hebben op een weg waarop […] het nemen van privé-uitkeringen [uit de zwarte kas] een fatale voortzetting vormden". De beide Hudsondirecteuren werden uiteindelijk in mei 1946 ontslagen.
Leveringen aan Duitsers?
Voor zover bekend werkte de Hudsondirectie bij de zwarte handel niet samen met Duitsers of Duitse instanties. Maar mogelijk is er wel een indirecte connectie, want de naam van de Dinteloordse grossier komt ook voor in een ander – weliswaar minder omvangrijk – zwart circuit dat eerder fungeerde in ’s-Hertogenbosch en omgeving, waarbij wel sigaren aan een Duitse organisatie geleverd werden. Dit netwerk werd in juni 1942 door de Nederlandse Douanerecherche blootgelegd. Het begon met de inbeslagname van een partij sigaren in het Amsterdamse Hotel Krasnapolsky, die daar werd verhandeld tegen ver boven het officiële niveau liggende prijzen. Uiteindelijk leidde het spoor onder andere naar Petrus L.D. Zoomers (1909-1997), een grossier in Roosendaal. Bij hem bleek een voorraad van meer dan honderdduizend sigaren – met een geschatte zwartemarktprijs van 60 cent per stuk – te zijn opgeslagen, die de Douanerecherche in beslag nam. Ook kwam aan het licht dat de partij gekocht en betaald was door het Duitse Reichsministerium Ostgebiete, dat op dat moment de door Nazi-Duitsland tijdens Operatie Barbarossa veroverde gebieden in Oost-Europa bestuurde. Via een tweede tussenpersoon – de Bossche grossier Franciscus M. van den Heuvel (1913-1974) – bleken deze sigaren te zijn gemaakt respectievelijk geleverd door een groep van vier fabrikanten. Drie daarvan kwamen uit de provinciehoofdstad, te weten Wilhelmus Henkelman (1902-1966), Laurentius F. Kops (1916-1993) en Laurentius van Laarhoven (1886-1961). De vierde, Johannes C. van Keulen (1898-1971) woonde in Vught. Een zoon van een van hen, Laurentius C. van Laarhoven (1918-1969), koopman ‘in ongeregelde goederen’, completeerde de groep.
Het ‘Bossche’ circuit
De betrokken sigarenfabrikanten noemden zich wel zo, maar waren eigenlijk eigenwerkers, mensen ‘die practisch geheel zonder hulp van vreemd personeel werken, en aldus voor zich en hun gezin een karige boterham verdienen’. Henkelman en Van Keulen leverden bijna driekwart van de in totaal 108.000 voor dit doel geproduceerde sigaren. Zij verkochten hun sigaren voor 30 à 35 cent per stuk aan de Bossche grossier Van den Heuvel. Omdat de uiteindelijke waarde zoals eerder gezegd op zo’n 60 cent werd geschat, is duidelijk dat de tussenschakels, onder wie de beide grossiers, ook aan zichzelf dachten. Uit de naoorlogse verhoren blijkt dat de winst van de vier sigarenproducenten waarschijnlijk zo’n honderd gulden per duizend sigaren is geweest.
Om aan de vraag te kunnen voldoen had Van Keulen voor 7.000 gulden tabak zwart ingekocht, waarvoor Van den Heuvel hem een voorschot gaf van 1.000 gulden. Hij kon van die tabak 24.000 sigaren maken, die hij in het voorjaar van 1942 aan de grossier afleverde. Henkelman, goed voor ongeveer de helft van de productie, onttrok de sigaren en de daarvoor benodigde tabak gewoon aan zijn voorraad zonder dit in de administratie te boeken en gokte er blijkbaar op dat dit bij een controle niet zou worden doorzien.
Beide fabrikanten gaven na de oorlog aan door Van den Heuvel bedreigd te zijn met inbeslagname van hun voorraden als zij niet zouden leveren. Ook bij Van Laarhoven had deze grossier gedreigd, nu met de SS, waarna hij zonder betaling een partij sigaren meenam. De benadeelde fabrikant kreeg uiteindelijk slechts na veel vijven en zessen alsnog een klein deel van de afgesproken prijs uitbetaald. Dit benadrukt nog eens de schimmigheid van het zwarte circuit en de daarin heersende mores. Overigens hield ook Van Laarhoven de transacties voor het overgrote deel buiten de boeken.
Opmerkelijk is wel dat Van Keulen, na eerder door Van den Heuvel bedreigd te zijn, in 1943 opnieuw met hem in zee ging. Dit gebeurde nadat zijn sigarenfabriek medio dat jaar – net als alle andere kleinere bedrijven – op last van de bezetter was stilgelegd. Omdat hij zijn eindvoorraad tabak verzweeg voor het Rijksbureau voor Tabak en Tabaksproducten, kon hij die clandestien verwerken tot vijfduizend sigaren, die hij in de daaropvolgende maanden à 65 cent verkocht aan grossier Van den Heuvel. In november 1943 volgde tussen de beide spelers nog een zwarte transactie van tweehonderd sigaren tegen een stuksprijs van twee gulden. De oplopende bedragen onderstrepen de snelle prijsontwikkeling van sigaren op de zwarte markt.
Weversplaats, ’s-Hertogenbosch, met op nummer 16 de sigarenfabriek van Henkelman. Circa 1948. Bron: Stadsarchief 's Hertogenbosch, nr. 0078614.
Beweegredenen
Wat waren de beweegredenen van de betrokkenen om deel te nemen in een zwart circuit, al dan niet met de Duitse bezetter als eindgebruiker? Aanvankelijk was het mogelijk dat de schaarste aan materialen de Hudsondirectie ertoe bracht om een soort ruilsysteem op te zetten, want goede sigaren vormden een prima ruilmiddel. Maar waarom dit nadien ontaardde in een fors zwart circuit, kan hiermee nauwelijks worden verklaard. De aanschaf van bedrijfsmiddelen zoals machines kon immers gewoon via de administratie worden verantwoord, eventueel met zwarte sigaren als ‘smeermiddel’. Maar ondanks hun toereikende salaris met een bonusregeling lijkt de Hudsondirectie toch gevoelig te zijn geweest voor het gemakkelijk verdienen van extra inkomen. Een betrokkene verklaarde later over het tweetal: ‘Wanneer het mogelijk was geld te verdienen, zouden zij veel doen wat niet juist genoemd kan worden.’ Het lijkt er dus op dat eigenbelang een belangrijke drijfveer is geweest. Voor de sigarenfabrikanten in ’s-Hertogenbosch en Vught gold dat ‘de karige boterham’ hen er ‘zeer waarschijnlijk toe gebracht’ heeft om uit de schaarste aan sigaren ‘munt te slaan’, aldus het proces-verbaal. Van Keulen zou niet hebben doorgehad dat hij op een hellend vlak opereerde, gezien zijn verklaring na de oorlog dat de Bossche grossier hem had verteld dat wat hij deed niet verboden was omdat het ‘uitging van de Duitse overheid’.
Bestraffing
Zoals gezegd werden de beide Hudson-directeuren als gevolg van de zwarte handel ontslagen, raakten zij hun Hudson-aandelen kwijt en moesten zij samen 136.000 gulden aan Hudson betalen. Maar ook de Inspectie Prijsbeheersing blijkt met de gebroeders nog een appeltje te schillen hebben gehad. Een concept-strafbeschikking vermeldt voor een van de broers namelijk een geldboete van maar liefst 80.000 gulden. Maar of dit ook de uiteindelijke boete is geworden en of ook aan de andere broer een dergelijke boete is opgelegd, is niet bekend. Van het archief van de Inspectie is jammer genoeg maar een klein deel bewaard gebleven. Kort na de oorlog legde het Tuchtgerecht prijzen te Breda de voormalige Hudson-directeuren elk ook nog een boete van 10.000 gulden op, terwijl de NV Hudson een bedrag van 20.000 gulden moest betalen. Maar ook daarmee was de kous nog niet af. De fiscus roomde namelijk met twee nieuwe belastingwetten behaalde oorlogswinsten af. Dit waren de Vermogensaanwas Belasting over de vermogenstoename in de periode 1940-1945, en de Heffing Ineens die het daarna nog resterende vermogen per 1 januari 1946 belastte. Dit leidde voor elk van de broers tot een aanslag van 42.000 gulden. Waarschijnlijk zijn om deze reden de beide broers na de oorlog niet bestraft wegens economische collaboratie. De betrokken grossiers werden nog tijdens de oorlog door de Inspectie Prijsbeheersing bestraft met boetes die, naargelang hun aandeel, varieerden van 500 tot 25.000 gulden. Dat laatste bedrag zou volgens een aantekening op het dossier zijn opgelegd aan de Dinteloordse grossier Herbert Vroon. Voor zover bekend zijn de Hudson-commissarissen tijdens of na de oorlog niet bestraft voor hun aandeel. Ook Vroon is na de oorlog niet vervolgd wegens economische collaboratie.
De sigarenfabrikanten die betrokken waren bij het circuit in ’s-Hertogenbosch zijn na de oorlog wel vervolgd, waarschijnlijk omdat zij voor Duitse instanties hadden geproduceerd. Laurentius Kops – degene met het kleinste aandeel in de productie – werd in 1948 onvoorwaardelijk buiten vervolging gesteld. Dit omdat ‘de ernst van de in de aangifte genoemde gedraging oplegging van een verdere maatregel niet wettigt’, hoewel de Procureur-fiscaal – de naoorlogse Officier van Justitie – zijn gedraging wel ‘laakbaar’ vond. Bij de drie andere producenten werd de verdenking van economische collaboratie in 1948 wel ‘gegrond’ verklaard. Zij werden alle drie voorwaardelijk buiten vervolging gesteld, moesten zich ten minste drie jaar als een ‘goed Nederlander’ gedragen en een boete betalen die – ook nu naar rato van het aandeel – opliep van 200 bij Van Laarhoven tot 500 gulden voor Henkelman. Grossier Van den Heuvel werd beboet met 1.000 gulden. De door deze producenten gemaakte winsten waren overigens bescheiden, aldus de naoorlogse opsporingsinstantie, niet in de laatste plaats omdat ze tijdens de oorlog ook nog een accijns-naheffing moesten betalen en hun fabrieken in 1943 waren stilgelegd. Hun financiële positie na de oorlog was dan ook niet ‘rooskleurig’. Grossier Zoomers ontliep tijdens de oorlog een vervolging omdat de vervolging in de zaak Reichsministerium Ostgebiete werd gestaakt op last van Reichskommissar Seyss-Inquart persoonlijk. Na de oorlog werd Zoomers wegens zwarte handel alsnog beboet tot een bedrag van 1.500 gulden.
Gouden handel?
De hamvraag is of de zwarte handel voor de betrokkenen inderdaad gouden handel is geweest. Voor de bij de beschreven casussen betrokken personen moet deze vraag naar alle waarschijnlijkheid met ‘nee’ worden beantwoord. De voormalige Hudson-directeuren Wijtenburg moesten de schilderijen na de oorlog gedwongen weer van de hand doen en keken door alle boetes en aanslagen in mei 1946 aan tegen een forse schuld, terwijl er mogelijk nog een naheffing voor accijnzen zou volgen. Gezien het eerder vermelde over de financiële toestand van de Bossche fabrikanten lijkt ook daar de uiteindelijke opbrengst van het zwarte circuit niet of nauwelijks positief te zijn geweest.
Hoewel in deze twee gevallen op basis van de voorhanden zijnde gegevens de zwarte handel in sigaren geen gouden handel lijkt te zijn geweest, moet ook worden gezegd dat lang niet alle zwarte handel is opgespoord, bestraft of door de fiscus is afgeroomd. Bij vele anderen moet er ‘onder de streep’ dan ook meer zijn overgebleven.
Briefhoofd uit 1942 van de sigarenfabriek van Laurentius van Laarhoven. (NL-EhvRHCE, Toegang 15266 inv. nr. 1177)
Hoe het de betrokken sigarenfabrieken verder verging
NV Hudson ging na de oorlog weer vol in bedrijf en werd begin jaren zestig overgenomen door sigarenfabriek Willem II uit Valkenswaard. In 1976 kwam het tot een volledige fusie en ging ook de productie naar Valkenswaard. Het Hudson-gebouw met de directievilla aan de H.G. Dirckxstraat in Roosendaal werd in 1989 gesloopt.
Van de vier betrokken sigarenfabrikanten in ’s-Hertogenbosch en omgeving zetten er drie hun onderneming na de oorlog voort. Maar de mechanisatie en schaalvergroting die in de loop van de jaren vijftig plaatsvond, betekende voor hen het einde. Als kleinbedrijf misten zij de middelen om hierin mee te kunnen. Uiteindelijk verloren zij dan ook de concurrentieslag met de grote fabrikanten en sloten zij in de jaren vijftig, zestig en zeventig – noodgedwongen – de bedrijfspoorten.
De sigarenindustrie in de Tweede Wereldoorlog
De sigarenindustrie maakte in de Tweede Wereldoorlog een moeilijke tijd door. De ongeveer 1900 sigarenfabrieken die Nederland in mei 1940 telde, verloren na de capitulatie op 15 mei hun belangrijkste aanvoerlijn van tabak, namelijk die uit Nederlands-Indië. Daarbij kwam dat de Duitse bezetter in de eerste drie oorlogsjaren maandelijks grote hoeveelheden sigaren aankocht, die de fabrieken verplicht moesten leveren. Hierdoor raakte de tabak snel op en kregen de fabrieken steeds minder tabak toegewezen. In augustus 1943 moesten bijna alle sigarenfabrieken op last van de bezetter de deuren sluiten, op vijftien na. De meeste daarvan bevonden zich in Noord-Brabant. De kwaliteit van de sigaren ging in de oorlog hard achteruit, terwijl de schaarste en de hogere accijns het product extra duur maakten. Bij de bevrijding van Noord-Brabant in het najaar van 1944 produceerden de vijftien nog werkende sigarenfabrieken nog maar vijf procent van hun productie in 1939. Een goede sigaar was toen letterlijk goud waard geworden.
Zwarte handel
Een zwart of informeel handelscircuit dat zich buiten het zicht van de overheid afspeelt, is waarschijnlijk van alle tijden. Maar de motivatie om in een dergelijk circuit te stappen neemt toe bij een dalend vertrouwen in de overheid, een groeiende belastingdruk of een ingrijpende regulering. Tijdens de bezetting deden zich deze omstandigheden in toenemende mate voor. Tegelijkertijd konden burgers gaandeweg de oorlog hun geld steeds minder uitgeven omdat het aanbod van producten voor de civiele consumptie sterk terugliep: ideale omstandigheden voor zwarte handel. Tijdens de oorlog liep het aantal economische misdrijven – waaronder zwarte handel – dan ook snel op. Het aantal beliep in 1939 nog 0,3 per 10.000 inwoners, maar was in 1943 al gestegen tot 21,6. De invoering van de distributie van onder andere sigaren maakte dat verstokte sigarenrokers in de loop van 1942 letterlijk niet meer aan hun trekken kwamen en daarom andere wegen moesten zoeken, zoals aankoop van rookwaar op de zwarte markt of zelf tabak kweken.
Omdat de voorraden sigarentabak aan het begin van de oorlog al waren geïnventariseerd, de import daarvan was gestopt en de toewijzing centraal plaatsvond, waren de mogelijkheden voor zwarte industriële productie in deze sector beperkt. Maar er was wel ruimte in de marges van dit proces. Want hoewel de productienormen redelijk strak waren – er zit immers alleen tabak in een sigaar – was daarin, al dan niet legaal, wel wat ruimte te creëren. Bijvoorbeeld door het tabaksblad nog beter te benutten bij het uitsnijden van het om- of dekblad, er in plaats van echte tabak ‘tabaksvreemd’ materiaal, zoals hop, aan toe te voegen, de sigaren iets lichter te maken, diefstal van tabak of sigaren te fingeren, et cetera. Ook konden op zich toegestane toepassingen worden misbruikt, bijvoorbeeld door representatiesigaren niet voor dat doel te gebruiken maar in te zetten als ruilmiddel of in het zwarte circuit te brengen.
Bronnen
Den Haag, Nationaal Archief (NL-HaNA)
Toegang 2.09.08, Inventaris van het archief van het Ministerie van Justitie: Directoraat-Generaal voor de Bijzondere Rechtspleging (DGBR), 1945-1958 (1983)
- Inv. nr. 478-510, Collaboratie-rapporten, uitgebracht door de onderscheiden PRAC's, 1946-1948.
- Inv. nr. 497, ’s-Hertogenbosch nrs. 1-426, 1947-1948.
- Inv. nr. 1238, Inkopen, sigaren voor het Reichsministerium für die besetzen Ostgebiete, 1947.
- Inv. nr. 1306, Vervolgingsbeleid ten aanzien van economische collaboratie en overige misdrijven, 1946-1951.
Toegang 2.09.09, Archief van het Ministerie van Justitie: Centraal Archief van de Bijzondere Rechtspleging (CABR), 1945-1952 (1983)
- Inv. nr. 88512, PRA Breda, dossier 7419A: B.H.J.M. en H.M.P. Wijtenburg.
- Inv. nr. 93541, PRA ’s-Hertogenbosch, dossier 8562: J.C. van Keulen.
- Inv. nr. 93541, PRA ’s-Hertogenbosch, dossier 8563: L. van Laarhoven.
- Inv. nr. 97427, PRA Roosendaal, dossier 347: H.M.P. Wijtenburg.
- Inv. nr. 111479, PF ’s-Hertogenbosch, dossier 21625: W. Henkelman.
- Inv. nr. 111610, PF ’s-Hertogenbosch, dossier 28408: J.C. van Keulen.
- Inv. nr. 111652, PF ’s-Hertogenbosch, dossier 30354: L.F. Kops.
- Inv.nr. 112539 , PF ’s-Hertogenbosch, dossier 62914: P.L.D. Zoomers
Toegang 2.09.16.06, Archief van het Nederlands Beheersinstituut, beheersdossiers beginnend met de letter H
- Inv. nr. 94349, Hudson (Sigarenfabriek), Roosendaal.
Toegang 2.09.16.17, Archief van het Nederlands Beheersinstituut, beheersdossiers beginnend met de letter Z
- Inv. nr. 198028, P.L.D. Zoomers.
’s-Hertogenbosch, Brabants Historisch Informatie Centrum (NL-HtBHIC)
Toegang 173, Inspectie Prijsbeheersing in ’s-Hertogenbosch, 1941 - 1944
- Inv. nr. 24, Correspondentie en processtukken (6), 1944.
Toegang 175, Tuchtgerecht prijzen Breda, 1944 - 1950
- Inv. nr. 19, Processen-verbaal nrs. 1801 - 2700, 1946.
Toegang 176, Kamer van Koophandel in ’s-Hertogenbosch, 1921 – 1997. Handelsregister, dossiers van opgeheven bedrijven
- Dossier 7935, Sigarenfabriek Weka (Henkelman).
- Dossier 11240, Gebroeders van Laarhoven.
- Dossier 20069, J. van Keulen en Zoon.
Toegang 1087 Kamer van Koophandel voor West-Brabant, 1922 - 1989 . Handelsregister, dossiers van opgeheven bedrijven, opgeheven in periode 1922 - 1979
- Dossier 8504, Hudson Sigarenfabrieken NV.
Eindhoven, Regionaal Historisch Centrum Eindhoven (NL-EhvRHCE)
Toegang 10030, Collectie K.L.H. van de Putt, 1901-1944
- Inv. nr. 296, Proces-verbaal van de Staatspolitie betreffende de overtreding door de NV van de Prijsbeschikking 1940, met aantekeningen van KLH van der Putt.
Toegang 15267, Stichting tabaksverwerkende industrie, Eindhoven, 1951-1970
- Inv. nr. 1207, Statistieken uitgegeven door de Stichting Tabaksverwerkende industrie, 1949-1956.
Literatuur
Benda-Beckmann, B. von, Het Oranjehotel. Een Duitse gevangenis in Scheveningen (Amsterdam 2019).
Essers, P., Belast verleden. Het Nederlandse belastingrecht onder nationaalsocialistisch regime (z.p. 2012).
Frijtag Drabbe Künzel, G. von, Het recht van de sterkste. Duitse strafrechtspleging in bezet Nederland (Amsterdam 1999).
Klemann, H., ‘Brabant, oorlog en economie’ (brabantserfgoed.nl/page/7616/brabant-oorlog-en-economie (2018), geraadpleegd op 25 september 2024.
Klemann, H., ‘’Die koren onthoudt, wordt gevloekt onder het volk...’ De zwarte markt in voedingswaren 1940-1948’, Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 115 nr. 4 (2000) 532-560.
Werkgroep Industrieel Verleden, ‘De tabaksindustrie in Roosendaal’, Vrijheijt van Rosendale 33 nr. 61 (2012) 50-57.