De eerste massadeportatie van Joden uit Noord-Brabant, 28 augustus 1942

Transport vanuit Westerbork naar Auschwitz (Foto: Wikimedia Commons, rond 1942)

Transport vanuit Westerbork naar Auschwitz (Foto: Wikimedia Commons, rond 1942)

In de nacht van 28 op 29 augustus 1942 vond de eerste massadeportatie van Joodse Noord-Brabanders plaats: 275 van hen werden vanaf station ’s-Hertogenbosch naar doorgangskamp Westerbork vervoerd en vandaar drie dagen later naar Auschwitz. Slechts een enkeling overleefde.

Het verloop van deze deportatie werpt een ander licht op het oppakken van de Joden: er was geen sprake van razzia's, en de meeste van de Joden die in een twintigtal Brabantse gemeenten werden opgeroepen voor tewerkstelling moesten zichzelf in de middag van op 28 augustus melden. Vervolgens werden ze per trein, bus of auto naar de verzamelplaats in Den Bosch vervoerd. Het feitelijke proces verliep nogal chaotisch en per plaats anders. Met en zonder tussenkomst van plaatselijke autoriteiten en Joodse Raadleden werden nog heel wat mensen op het laatste moment vrijgesteld van deportatie. En, ook niet onbelangrijk: deze deportatie gebeurde op klaarlichte dag, onder de ogen van de inwoners van al die plaatsen. Vooral dankzij het compilatiewerk van Jan Bader krijgen we een indringend beeld van de tragische gebeurtenissen.

 

De 'oproeping' van 27 augustus 1942

Op 26 en 27 augustus 1942 bezorgden lokale politieagenten en veldwachters namens de plaatselijke burgemeester en politiecommandant bij enkele honderden Joodse inwoners in Noord-Brabant een 'oproeping' van de Zentralstelle für Jüdische Auswanderung in Amsterdam met de volgende tekst:

"U moet zich voor eventueele deelname aan een, onder politietoezichtstaande, werkverruiming in Duitschland voor persoonsonderzoek en geneeskundige keuring naar het doorgangskamp Westerbork, station Hooghalen, begeven.

Daartoe moet U op 28 augustus 1942 om 20 uur op de verzamelplaats Den Bosch, Mulo-school, Korte Havenstraat 5 aanwezig zijn."

Hierna volgde een gedetailleerde lijst van wat als bagage mocht worden meegenomen, waaronder "marschproviand voor 3 dagen". Behalve bagage moest de opgeroepene "volledige en nauwkeurige gegevens" meenemen van bezittingen, banktegoeden en schulden. Ook moesten zij hun huis afsluiten en de sleutels meenemen. Op de achterzijde stonden een "reisvergunning en vervoerbiljet" afgedrukt. Die gaven de geadresseerde 'het recht' via 's-Hertogenbosch naar station Hooghalen te reizen in de nacht van 28 op 29 augustus.

Een voorbeeld van een 'oproeping', die van Bernd Roos, op 28 augustus 1942.

Een voorbeeld van een 'oproeping', die van Bernd Roos, op 28 augustus 1942. (Bron: Collectie Joods Museum)

Hiermee sloot zich de fuik die de bezetter sinds eind 1940 had opgezet door zijn opeenvolgende anti-Joodse bepalingen en beperkingen. Deze hadden de Joden in Nederland stap voor stap beroofd van hun bewegingsvrijheid, hun werk, hun bezittingen en hun burgerrechten. De voortgaande isolatie en stigmatisering had hen letterlijk en figuurlijk uitgesloten van de samenleving. Met de 'oproepingen' zetten de nazi's de laatste stap: de daadwerkelijke deportatie uit Nederland onder het mom van 'werkverruiming'. In werkelijkheid ging het om vernietiging, door onmiddellijke vergassing na aankomst dan wel Vernichtung durch Arbeit: afmattende dwangarbeid in werkkampen.

Nadat het SS-apparaat in juni 1942 het geheime besluit had genomen tot volledige Evakuierung van de Joden uit Nederland, werden op 15 en 16 juli 1942 de eerste tweeduizend Joden via Westerbork afgevoerd naar Auschwitz. Om de schijn op te houden dat het ging om tewerkstelling, ontvingen uitsluitend mannen en vrouwen in de werkzame leeftijd, tot zestig jaar, en hun kinderen een oproep zich te melden. Onder hen waren in juli nog vooral Joden die in de jaren dertig uit Duitsland naar Nederland waren gevlucht, omdat aan hun deportatie prioriteit werd gegeven. Hun nationaliteit was hun ontnomen en zodoende stonden zij als 'stateloos' te boek.

Deze campagne begon met de deportatie van Amsterdamse Joden en werd tot eind augustus uitgebreid naar de provincies Noord- en Zuid-Holland, Utrecht, Limburg en Noord-Brabant. De voorkeur voor Duits-Joodse vluchtelingen gold toen niet meer, maar zij liepen wel een grotere kans daadwerkelijk gedeporteerd te worden omdat ze minder in aanmerking kwamen voor een vrijstelling. Op 25 augustus 1942 vond vanuit het verzamelpunt Maastricht de eerste deportatie plaats van ongeveer driehonderd Joden uit heel Limburg, iets minder dan de helft van degenen die waren opgeroepen. Al eerder, op zondag 2 augustus, waren hier, in Noord-Brabant en in de rest van Nederland vierhonderd katholiek gedoopte Joden gearresteerd als represaille voor het feit dat aartsbisschop Johannes de Jong (1885-1955) van Utrecht de zondag ervoor in de katholieke kerken een herderlijk schrijven met een veroordeling van de Jodenvervolging had laten voorlezen. Deze Joden werden naar Kamp Amersfoort gebracht. De katholieke Joden die niet 'gemengd gehuwd' waren – ongeveer de helft – werden vervolgens via Westerbork naar Auschwitz gedeporteerd.

De eerste grote provinciale actie in Noord-Brabant vond eind augustus 1942 plaats. Op 25 augustus ontving de voorzitter van de Joodse Raad in Amsterdam, prof. dr. David Cohen, een lijst van 26 plaatsen in Noord-Brabant waaruit Joden zich moesten melden voor 'emigratie'. Vanuit al deze gemeenten was in de weken ervoor opgave gedaan van de Joodse inwoners aan de Zentralstelle für jüdische Auswanderung in Amsterdam, de afdeling van de Sicherheitsdienst (SD) en de Sicherheitspolizei die belast was met de deportatie van Joden uit Nederland. In opdracht van de Zentralstelle waren deze lijsten door de Joodse Raad in Amsterdam gesplitst in twee lijsten: degenen jonger dan zestig jaar, en de ouderen. Ook had de Joodse Raad van zijn lokale vertegenwoordigers een lijst gekregen van mensen die van belang waren voor de Joodse gemeenschap. Bij de Zentralstelle werden vervolgens van de lijsten met mensen jonger dan zestig diegenen geschrapt die – althans voorlopig – niet konden worden gedeporteerd en bis auf Weiteres werden vrijgesteld, zoals de 'gemengd gehuwden', zogenaamde 'half- en kwartjoden', en de meeste van de door de Joodse Raad als voor de gemeenschap 'onmisbaar' aangemerkte personen, inclusief hun gezinsleden. De laatste vrijstelling gold in de eerste plaats het personeel van de lokale afdelingen van de Joodse Raad.

De Zentralstelle zond de hier klaargemaakte oproepingen voor 'werkverruiming' voor honderden Joodse Brabanders als één pakket per gemeente naar de Auβenstelle van de Sicherheitspolizei, gevestigd aan de Wolvenhoek in 's-Hertogenbosch. Deze gaf op woensdag 26 augustus opdracht aan de hoofden van de politie in een twintigtal Brabantse gemeenten de 'oproepingen' de volgende dag, 27 augustus, aan de betreffende Joden te overhandigen. Als hoofd van de plaatselijke politie moest de burgemeester bepalen wie werkelijk werd opgeroepen. Uitgezonderd van deportatie waren, behalve de bovengenoemde categorieën, ook ernstig zieken. Eveneens konden de burgemeester en de politie op humanitaire gronden nog mensen vrijstellen. Ondanks het voorafgaande administratieve proces bleek met name het aantal 'gemengd gehuwden' onder de opgeroepenen aanzienlijk: de lijsten waren kennelijk slordig samengesteld. Hoeveel 'oproepingen' de Zentralstelle precies heeft aangemaakt, weten we niet en ook niet exact voor alle plaatsen hoeveel er om allerlei redenen vervielen of niet zijn uitgereikt. Voor Breda, Tilburg en Oss zijn wel precieze cijfers bekend.

Zodra het nieuws van de aanstaande deportatie bekend werd – wellicht ingeseind door de Joodse Raad in Amsterdam en/of de gemeente – togen de plaatselijke vertegenwoordigers van de Joodse Raad in enkele steden aan het werk om alsnog zoveel mogelijk mensen van de lijsten af te halen. In Breda, waar de politie een lijst ontving met 108 namen van mensen die voor deportatie in aanmerking kwamen, vond er koortsachtig overleg plaats tussen de commissaris van politie, zijn plaatsvervanger, een van de hoofdinspecteurs en de voorzitter van de plaatselijke afdeling van de Joodse Raad, Henry Samuel (1893-1978). Hierbij gold het motto "dat we een kleinigheid moesten toegeven om de grote buts trachten te behouden".

De volgende dag, donderdag 27 augustus, bezorgden politieagenten en veldwachters de oproepen bij honderden Joden die op dat moment in Noord-Brabant verbleven. In Breda werd nauwkeurig bijgehouden wie de oproep wel en niet in ontvangst had kunnen nemen; een aanzienlijk aantal bleek al niet meer op het adres aanwezig, vaak omdat men illegaal was verhuisd of vertrokken. Op de kaartjes waarop de ontvanger zijn of haar handtekening voor ontvangst moest zetten, deelde de gemeente Breda mee dat de eerste verzamelplaats niet in Den Bosch zou zijn, maar de Centrale Keuken aan de Oude Vest, "naast het wapenmagazijn". De meldtijd werd vervroegd naar '16 uur', net als in Oss en Vught; in Eindhoven was het zelfs 2 uur 's middags. In de meeste plaatsen werd een andere verzamelplaats doorgegeven: een (voormalige) school, een busstation in de buurt van het station of – zoals in Oisterwijk – het achterzaaltje van een café bij het station. In geval van ziekte moest men zich dezelfde dag melden bij de gemeentepolitie "onder overlegging van een bewijs van opname in het ziekenhuis". Ondertussen spanden de lokale afdelingen van de Joodse Raad zich in degenen die moesten vertrekken te helpen met het opstellen van verzoeken om vrijstelling, nuttige adviezen en het verstrekken van de vereiste uitrusting, zoals rugzakken.

Toelichting van de 'oproeping' van de politie in Eindhoven. De politie had de opdracht om Joodse inwoners te sommeren te vertrekken.

Toelichting van de 'oproeping' van de politie in Eindhoven. De politie had de opdracht om Joodse inwoners te sommeren te vertrekken. (Bron: Collectie Joods Historisch Museum, 28 augustus 1942)

 

Niet opgedaagd

Lang niet alle opgeroepen Joden kwamen op 28 augustus opdagen. Omdat zij een dag en soms zelfs bijna twee etmalen uur bedenktijd hadden, kozen sommigen voor vlucht of onderduik. In Tilburg liet korpscommandant Hendrik Boersma (1905-1974), die lid was van de NSB en de Germaanse SS, in al zijn ijver de oproep al op 26 augustus – een dag eerder dan elders – afleveren bij de huizen van 129 Joden: zij moesten zich op de 28ste melden op het busstation bij het treinstation, vanwaar ze naar 's-Hertogenbosch vervoerd zouden worden. Van deze 129 personen waren er tien 'gemengd gehuwd' en hadden dus recht op vrijstelling. Aan zeventien mensen kon de oproep niet worden uitgereikt omdat ze al waren gearresteerd, gedeporteerd en/of vermoord, of waren gevlucht. Van de resterende 102 Joodse Tilburgers doken er 33 halsoverkop onder en twee kregen voorlopig vrijstelling. 67 Personen meldden zich daadwerkelijk op 28 augustus bij de loods van busonderneming B.B.A. bij het station, van wie er nog eens 37 voorlopig werden vrijgesteld.

Een Frater van Tilburg die ooggetuige was, schreef:

"Een groot aantal Joden is weggevoerd. Het is druk geweest bij het station. De politie heeft van de gummiknuppel gebruik moeten maken om het volk op een afstand te houden. Een vrouw ging zo te keer dat ze naar de psychiatrische inrichting in Vught gebracht moest worden. Het is vreselijk om te zien hoe mannen, vrouwen en kinderen afzonderlijk weggevoerd worden."

Uiteindelijk werden dertig mensen met de bus naar Den Bosch gebracht, waar er nog eens negen naar huis werden gestuurd. De 21 resterende Tilburgse Joden werden gedeporteerde, van wie slechts één echtpaar het overleefde, vermoedelijk omdat de man een Duitse veteraan uit de Eerste Wereldoorlog was en daarom voor vernietiging werd gespaard.

In Breda verkoos een 35-jarige vrouw zelfdoding; haar man zat al gevangen wegens illegaal bezit van een radio. De Joodse Raad wist hun achtjarige zoon op het laatste ogenblik van de lijst te krijgen. Een jaar later zou hij toch in Sobibor vergast worden. Velen wisten alsnog een vrijstelling te krijgen of stonden 'per vergissing' op de lijst. Van de 108 opgeroepen Joden uit Breda (onder wie ook inwoners van onder meer Geertruidenberg en Zevenbergen) verzamelden zich er 67 personen om 4 uur 's middags op de binnenplaats bij het voormalige wapenmagazijn op de Oude Vest. Henry Samuel schrijft erover:

"Grote hitte had alreeds gedurende den dag een ernstige belemmering gevormd bij de vele werkzaamheden welke te verrichten vielen, thans maakte deze dit verzamelen ook nog extra zwaar. Thee en limonade werd de vertrekkenden door de Joodse Raad aangeboden (…). Aangezien het vertrek met autobussen naar 's-Hertogenbosch eerst op 6.30 uur was vastgesteld, kon aan velen (…) een warme maaltijd uit de nabijgelegen Centrale Keuken worden verstrekt."

Velen kregen op het laatste moment alsnog een vrijstelling en mochten naar huis of naar familie terugkeren. Uiteindelijk vertrokken uit Breda 25 personen: vijf gezinnen en zeven individuen, onder wie Pinas Cohen (1895-1944), mede-eigenaar van een manufacturenzaak op de Haagdijk.

In Eindhoven, dat met circa 650 personen de grootste Joodse gemeenschap in Noord-Brabant huisvestte, moesten 240 mensen zich melden. Door tussenkomst van de directie van Philips, waar velen van hen werkzaam waren, kregen de meesten uitstel. Van hen die zich moesten melden, kwamen er maar 34 opdagen, waarop een aantal Joodse gevangenen uit het hoofdbureau van politie werd toegevoegd. Van de in Den Bosch opgeroepen mensen werden er uiteindelijk 'maar' vijftien gedeporteerd: een Duits gezin, vier alleenstaande Duitse ouderen, een Duitser van 21 en vijf Bossche Joden. Ook hier maakten velen zich uit de voeten of doken onder. In Vught slonk de lijst van aanvankelijk 78 naar 34 namen en uiteindelijk veertien personen die zich moesten melden bij het verzamelpunt in de Schoolstraat. Uiteindelijk zou slechts één inwoner van Vught op 28 augustus gedeporteerd worden. Dat was vooral te danken aan het optreden aan Max Cahen (1905-1995), die als lid van de Bossche Joodse Raad vertegenwoordiger voor Vught was. In zijn memoires schrijft hij over zijn rol bij het bezorgen van de oproepen:

"Ik was via Ies de Winter [1897-1960; voorzitter van de Bossche Joodse Raad] en de gemeentepolitie Vught op de hoogte gesteld en vroeg de [Vughtse] inspecteur van politie, [Fred] Offermans, hem te mogen vergezellen. Door mijn inmenging tijdens de bittere rondgang en door zijn medewerking werd bijna iedereen van zijn lijst op de een of andere manier ziek of transportunfähig verklaard."

Een naamgenoot van de genoemde Ies de Winter, de Veghelse slager Ies de Winter (1905-1965), kreeg op 27 augustus de oproep om zich de volgende dag op station Den Bosch te melden voor vertrek naar Westerbork, net als zes anderen uit Veghel en Uden. Maar hij kwam niet en dook onder. In Oss ontvingen maar liefst 150 personen, ongeveer de helft van de Joodse gemeenschap, in de avond van 27 augustus een oproep om zich de volgende dag om 16.00 uur te melden. Ook hier ontstond een chaos omdat velen een vrijstelling wegens ziekte probeerden te regelen.

Uit plaatsen met slechts één of enkele Joodse inwoners werden opgeroepen Joden onder begeleiding per auto, bus of trein naar Den Bosch vervoerd. Uit Waalwijk moesten vijf Joodse jongemannen en één vrouw, de meeste vluchtelingen uit Duitsland, zich melden op het station aldaar. Begeleid door politieagenten werden zij per trein naar Den Bosch gebracht. Vanuit hun winkel en huis aan de Helmondse Steenweg moest het in 1938 uit Duitsland gevluchte gezin van Max (1899-1944) en Herta Koppel-Cohn (1907-1942) met hun zevenjarige zoon Peter Klaus (1934-1942) op transport. De Duits-Joodse vluchteling Rudi Wertheimer (1909-1945) uit Berkel-Enschot werd per auto naar Den Bosch gebracht en ook de zeventienjarige Ilse Brüll (1925-1942) werd met een auto vanuit het Sint-Jacobusgesticht in Eersel opgehaald. Zij was in 1939 met haar nichtje met een kindertransport uit Wenen naar Nederland gekomen en had geweigerd zich te laten dopen. Greta Spitzer (1919-1942) was uit Wenen gevlucht en had zich tot het rooms-katholicisme bekeerd. Ze woonde – mogelijk als doofstomme verpleegkundige of lerares – in het Doveninstituut in Sint-Michielsgestel, van waaruit ze naar Den Bosch werd gebracht. In Cuijk woonden in 1942 nog vier Joodse families, in totaal negentien personen. Van hen werden er zes opgehaald, vanuit Boxmeer één. Het echtpaar Leo Bock (1884-1942) en Mathilde Bock-Silverberg (1885-1942) uit Oeffelt moest zich melden bij de woning van de gemeenteveldwachter en werd vervolgens in Den Bosch 'overgeleverd' aan de Sicherheitsdienst. In Goirle ging het om het vijf leden tellende gezin Dasché. Onder toezicht van de veldwachter werden ze door een garagehouder naar Tilburg vervoerd. Een ooggetuige vertelt: "Het gezin kwam uit huis, vader voorop met een rieten koffertje, daarachter moeder met een baby en de twee dochtertjes, tien meter lopend naar de gereedstaande vrachtwagen."

Uit Bergen op Zoom werd de bijna 58-jarige Eva Monnickendam (1883-1942) naar Den Bosch gebracht. In Roosendaal haalde de politie vier vrouwen van huis, die, vergezeld van drie agenten, per trein naar Den Bosch reisden. Zij waren zich kennelijk van geen gevaar bewust want "Rosette Hirschel-van Nierop (1886-1942) en haar beide dochters [Blondina Hirschel (1920-1942) en Simone José van Nierop (1928-1942)] waren gedurende de reis zeer vrolijk gestemd. Na aankomst in Den Bosch om half drie 's middags werd een stationskruier gehuurd om de bagage te vervoeren. Te voet ging het naar de nabijgelegen centrale verzamelplaats, waarbij [de vierde vrouw] Mina Cozijn (1896-1942) achter de anderen aanslenterde maar geen enkele poging deed om te vluchten, terwijl zij daartoe wel in de gelegenheid was."

Over het vervoer per bus vanuit Oss naar de verzamelplaats in 's-Hertogenbosch hebben we het in 1943 opgetekende ooggetuigenverslag van de huisarts Ruben Bollegraaf (1911-1972):

"Vele rijen mensen stonden aan de Linkensweg om te kijken naar de verdreven Joden. Uit nieuwsgierigheid of medeleven? Enkelen wellicht uit leedvermaak. Het was drukkend warm. De bagage van de meeste slachtoffers werd van huis gehaald met bakfietsen. Om 4 uur waren de meeste opgeroepenen en enkele functionarissen aan de Slachthuislaan, waar zij verzameld werden op de plaats van de Bijzondere School. Er was gelukkig geen Duitse politie, de Osse politie moest de zaak behandelen. Om 5 uur zou de tocht naar Den Bosch, per auto, beginnen. (…)"

Door de nodige 'verwikkelingen' begon de reis "niet om 5 uur, maar om 7 uur".

"Voor de vrouwen en kinderen was er een autobus, de mannen moesten staan, deels zitten in twee autobussen. Functionarissen en agenten hielpen bij het inladen van de bagage. Er waren rugzakken en koffers die al gebreken vertoonden. Men schudde handen, alles heel kalm. De mannen reden, vaderlandse liederen zingend, weg. Ze draaiden de Linkensweg in; de rode zakdoek van [Abraham Emanuel] Hannouwer (1918-1943) was het laatste wat ik van hem zag."

Dit betekende dus dat lang niet alle opgeroepen Joden zich daadwerkelijk op 28 augustus om 8 uur 's avonds in 's-Hertogenbosch meldden. Ter compensatie van het aantal Joden dat niet was komen opdagen, werd het transport die nacht aangevuld met eerder gearresteerde Joden, die bijna allen bij illegale grensoverschrijdingen waren opgepakt. Zo werden 62 arrestanten – andere bronnen spreken van 76 Joden, mannen, vrouwen en kinderen – die dag vanuit de SD Polizeigefängnis in Haaren naar de trein gebracht. De niet-Joodse gevangene van Haaren Cor Pijl (1910-1986) schreef op 28 augustus in zijn dagboek:

"De in dit gebouw ook gevangen zittende Jooden moeten weg en worden overgebracht naar een kamp in Drenthe, een ander zegt naar Polen. Het is aangrijpend om te zien hoe vaders van vrouwen en kinderen nog afscheid mogen nemen. Verbeeld je dat eens!"

Onder hen was Hans Löb (1916-1945), de jongste broer van de zes kloosterlingen uit het gezin Löb die woonden in de trappistenkloosters in Berkel-Enschot. Hans had als gedoopte katholiek geweigerd een jodenster te dragen en was bij een vluchtpoging aan de Belgische grens opgepakt. Ook de Bosschenaar Harrie (Hartog Levie) van Leeuwen (1906-1943) was onderweg naar Zwitserland bij de grens gearresteerd, samen met zijn dochtertje Renée. Hij werd vanuit de gevangenis in Breda toegevoegd aan het eerste deportatietransport uit Noord-Brabant. De voorzitter van de Joodse Raad in Breda, Henry Samuel, had het dochtertje vrij weten te praten. Zij werd als onderduikkind opgenomen in het gezin van Harry en Leny Holla-Aarts in Vught. Max Cahen zag Harry van Leeuwen tijdens zijn korte oponthoud in 's-Hertogenbosch en schrijft over hem:

"Met de andere gedetineerden deed Harry van Leeuwen, op weg naar Westerbork, voor enkele uren Den Bosch aan. Deze mensen hadden geen enkele uitrusting. De Joodse Raad zorgde in allerijl voor kleding, dekens, rugzakken, schoeisel en vooral ook voedsel, veel voedsel. Waar het allemaal vandaan kwam weet ik niet, maar het kwam er. Ik gaf Harry mijn bergschoenen mee en we konden hem zeggen dat zijn kind in ieder geval in veiligheid was."

Verder ging het om 'stateloze' Joodse vluchtelingen en 'inheemse' gezinnen uit heel Noord-Brabant. Het relatief hoge aantal Duits-Joodse mensen onder de mensen die zich meldden, was zoals gezegd een gevolg van het feit dat zij minder dan Joodse Nederlanders kans maakten op uitstel vanwege onmisbaarheid.

 

Verzamelplaats en deportatie

Het centrale meldpunt voor al deze Joodse Noord-Brabanders was de MULO-school van de Zusters JMJ aan de Korte Havenstraat 5 in 's-Hertogenbosch; de voorgevel stond aan het Emmaplein. Tijdens de bevrijding van Den Bosch in oktober 1944 werd dit schoolcomplex geheel verwoest. De Joden werden die avond verzameld in het gymnastieklokaal van de MULO. De Bossche Joodse Raad zorgde voor eten en drinken. Wellicht nam de administratieve en materiële voorbereiding door de Joodse Raad in de late avond zo'n vier uur in beslag, dus tot in de nacht van 28 op 29 augustus. Volgens een getuigenis speelden zich hier hartverscheurende taferelen af: moeders met huilende kinderen, overal kledingstukken en babyflessen. Een andere ooggetuige werd dan weer getroffen door de goede sfeer: "Vooral de firma De Gruyter [heeft zich] uitgesloofd en tweehonderd repen chocola, koekjes, cacao, thee en limonade (…) gestuurd."

Voorgevel van de R.K. meisjesschool MULO van de zusters JMJ met plantsoenaanleg op het plein voor de school.

Voorgevel van de R.K. meisjesschool MULO van de zusters JMJ met plantsoenaanleg op het plein voor de school. (Foto: fotograaf onbekend, Erfgoed 's-Hertogenbosch)

Alle rechten voorbehouden

Restant van RK Meisjesschool met oorlogsschade. Beeld met knielende mensen naast staande man op de voorgrond.

Restant van RK Meisjesschool met oorlogsschade. Beeld met knielende mensen naast staande man op de voorgrond. (Foto: Fotopersbureau Het Zuiden, Erfgoed 's-Hertogenbosch, 1944)

Alle rechten voorbehouden

Het toezicht was in handen van SS-Hauptsturmführer Benno Samel (1910-?), Judensachbearbeiter en plaatsvervangend commandant van de Sicherheitsdienst in 's-Hertogenbosch. Volgens dezelfde ooggetuige waren de 'moffen' "in een goede bui": "de Hauptsturmführer hier was niet eens in uniform maar liep in een Schillerhemd rond", dat wil zeggen in een overhemd met een open kraag.

Cahen schrijft over de situatie in de school:

"De mensen werden samengebracht in het gebouw van de zusters van JMJ aan het Emmaplein, waar Ies de Winter en de anderen van de Joodse Raad bij Samel trachtten te redden wat er te redden viel. Ze hadden succes. Zo kwamen zowat alle uit Oss aangebrachte Joden weer vrij. Ook bij een ander geval hadden we succes."

Het ging om de in het wit-met-zwarte habijt van de trappistinnen geklede Louise Löb (1911-1944), zus van de hiervoor genoemde Hans. Wegens ziekte was zij ontkomen aan de arrestatie van katholieke Joden op 2 augustus. "Daar stond ze dan", schrijft Max Cahen, "de ster op de mouw van haar habijt gehecht." Cahen wist haar uit het zicht van de mannen van de Sicherheitsdienst te houden en de moederoverste van de zusters JMJ te overtuigen haar in de refter toe te laten, waarna De Winter haar wist vrij te praten bij Samel. Zuster Löb keerde terug naar de abdij in Berkel-Enschot en overleed daar twee jaar later aan haar ziekte.

Om 1 uur 's nachts, zodat er vanwege de 'spertijd' tussen middernacht en 4 uur geen pottenkijkers waren, werden de verzamelde Joden onder politiebegeleiding naar het station begeleid. Een ooggetuige herinnerde zich later:

"De trein naar Westerbork kwam voorrijden. Het gaf zo'n onwezenlijk toneelidee, zoals we daar in het station de grote trap afliepen naar het perron: in de verte de grote bogen van de overkapping, daarvoor het lege donkere perron. Het leek of die lange rij mensen die er afliepen (…) ook eindeloos was, of er steeds méér kwamen (…)."

Ook Max Cahen en enkele anderen van de Joodse Raad waren erbij:

"Wij gingen met de mensen mee naar het station. Daar stond de trein bestemd voor Westerbork, toen nog bestaande uit gewone personenwagens. De stemming was eigenlijk wel hoopvol. Waarom? Men kan zich het nu niet meer voorstellen, maar deze mensen voelden zich als bevrijd. Nog altijd hoor en zie ik hoe, toen de trein vertrok, de op leeftijd zijnde gebroeders Van Dijk [Benjamin (1883-1942) en Jonas (1890-1942)] uit de Waterstraat, trouwe minje mannen [een minje of minjan is een groep van minstens tien volwassen joodse mannen die nodig zijn voor een joodse gebedsdienst] uit een betere tijd, ons toeriepen: 'We komen gauw weer terug, heb maar geen zorg over ons…'"

Wellicht vertrok de personentrein, net als in Maastricht, rond 4 uur in de ochtend, met 275 Brabantse Joden aan boord, op weg naar doorgangskamp Westerbork. De treinreis duurde vijf uur. Na aankomst op het station in Hooghalen moest iedereen de 5 kilometer naar Kamp Westerbork te voet afleggen, waar men geregistreerd werd. Een enkeling zag kans om nog een briefje of kaartje naar achtergebleven familieleden of kennissen te sturen, zoals de hiervoor genoemde Ilse Brüll, die naar een zuster en haar nichtje in Eersel schreef. Hierin deed zij verslag van haar korte verblijf in 's-Hertogenbosch en de treinreis.

Na een verblijf van amper twee dagen in Westerbork werden de meeste Joodse Brabanders op 31 augustus om 4 uur in de ochtend opnieuw op de trein gezet, nu voor een reis van twee of drie dagen en nachten naar vernietigingskamp Auschwitz. Opnieuw zag Ilse Brüll kans een levensteken te geven: zij gooide een briefkaart uit de vertrekkende trein, gericht aan de zusters in het klooster. Zij meende op weg te zijn naar haar twee vriendinnen, die al op 2 augustus waren opgehaald, bedankte de kloosterlingen uitvoerig en sluit af met Auf Wiedersehen!

Tachtig kilometer voor Auschwitz stopte de trein op het goederenstation in Cosel, nu Kedzieryn-Koźle, waar zo'n zeventig Brabantse jongens en mannen tussen de 15 en 50 met het nodige geweld uit de trein werden gehaald. Hiermee braken de Duitsers de belofte dat gezinnen bij elkaar zouden blijven. Deze mannen, onder wie de hiervoor genoemde Pinas Cohen, Max Koppel, Abraham Hanouwer, Hans Löb en Harrie van Leeuwen, werden eerst naar Durchgangslager Sankt-Annaberg gebracht en vandaaruit naar werkkampen in Silezië met namen als Fürstengrube, Gogolin, Blechhammer. Hier kwamen de meesten in de maanden en jaren erna om het leven door uitputting, ziekte, ondervoeding en vergassing. Degenen die in januari 1945 nog in leven waren, liepen de 120 kilometer lange dodenmars naar Groβ-Rosen. In de overlijdensaktes die na de oorlog voor hen werden opgemaakt, staat vaak dat zij gestorven zijn 'in Midden-Europa'; hun sterfdatum is vaak administratief vastgesteld op de laatste dag van een kwartaal. Een uitzondering was Maurits Bremer (1923-2017), die met vier andere Joodse Waalwijkers via 's-Hertogenbosch en Westerbork werd gedeporteerd, met hen in Cosel werd geselecteerd voor dwangarbeid en een reeks werkkampen overleefde.

Vanuit Cosel reed de trein met de vrouwen, kinderen en oudere mannen door naar Auschwitz. Daar kwam de trein aan op de zogeheten Judenrampe vlak bij Auschwitz II, ofwel Kamp Birkenau. Allen werden vervolgens te voet naar Bunker 2 geleid, oftewel het witte huis, een verbouwd boerderijtje met de eerste, geïmproviseerde gaskamer. Hier moesten ze zich uitkleden en werden ze allemaal vergast, vermoedelijk op 2 of 3 september. Hun lichamen werden aanvankelijk begraven in een massagraf achter Bunker 2 en later opgegraven en verbrand.

Meteen na het vertrek van de opgeroepen Joden ontfermde de lokale politie zich over de inboedels van de afgesloten woonhuizen en de huizen zelf. Alles werd op last van de Zentralstelle, Abteilung Hausraterfassung geïnventariseerd en getaxeerd met het oog op inbeslagname, liquidatie en verkoop van de huisraad. Ook werd een begin gemaakt met de verkoop en verhuur van de vrijgekomen panden aan nieuwe bewoners. Omdat feitelijk maar een fractie van de op 26 en 27 augustus opgeroepen Joden daadwerkelijk was verschenen en gedeporteerd, werd op maandag 31 augustus onmiddellijk een begin gemaakt met het registreren en opsporen van de mensen die niet waren komen opdagen of tijdelijk uitstel hadden gekregen. Omdat vooral de jongere Joden waren afgevoerd, waren zij die achterbleven vooral ouderen boven de zestig.

Op 10, 11 en 12 november 1942 werden in een aantal plaatsen in Noord-Brabant – in Eindhoven, Bergen op Zoom, Tilburg, Oisterwijk en Woudrichem – mensen alsnog van huis opgehaald. In Breda moesten opnieuw negentien Joden zich in een wachtlokaal op het station melden. Dit gebeurde echter niet in Den Bosch en Oss. Het ging vooral om ouderen – zoals in Tilburg, waar drie mensen van boven de zestig werden aangehouden – en jongeren die op 28 augustus niet waren komen opdagen of toen waren vrijgesteld. Eind maart 1943 beval Generalkommissar Hanns Albin Rauter dat de Joden acht provincies, waaronder Noord-Brabant, uiterlijk op 10 april verlaten moesten hebben: alle vrijstellingen van deportatie (de zogenoemde Sperren) werden vervallen verklaard. Iedereen moest zich voor die datum op eigen gelegenheid naar Kamp Vught begeven. Het ging opnieuw vooral om ouderen. Alleen de 'gemengd gehuwden', honderden ondergedoken Joden en de leden van de plaatselijke afdelingen van de Joodse Raad met hun gezin bleven nog achter, totdat de laatsten in september 1943 werden gearresteerd. De Tilburgse politie liep dus nogal op de gewenste feiten vooruit toen zij op 1 juli 1943 meldde dat Tilburg 'Jodenvrij' was geworden. Niettemin waren de stad en de provincie binnen het jaar dat verstreek tussen augustus 1942 en juli 1943 vrijwel ontdaan van hun Joodse inwoners.

 

Slotsom

Het streven van de Zentralstelle für Jüdische Auswanderung in Amsterdam om op 28 augustus 1942 in één keer ruim achthonderd Joodse Noord-Brabanders te deporteren – zo'n 30 procent van alle in 1940 en 1941 geregistreerde Joodse inwoners – slaagde slechts gedeeltelijk. Maar een kwart van de personen die aanvankelijk een 'oproeping' hadden ontvangen, werd daadwerkelijk naar Westerbork afgevoerd. Alleen door toevoeging van gevangenen, vooral uit de Polizeigefängnis in Haaren, haalde men een derde van het oorspronkelijke aantal. Dit was in de eerste plaats te wijten aan het feit dat er, ondanks de uitgebreide bureaucratische gang langs gemeenten, Zentralstelle en Joodse Raad, nog zoveel zogenaamde half- en kwartjoden en mensen in een huwelijk met een niet-Joodse partner op de lijsten stonden, hoewel die voorlopig vrijgesteld waren van deportatie. Ook de (personeels)leden van de lokale afdelingen van de Joodse Raad hadden met hun hele gezin recht op vrijstelling. Vervolgens wisten nog eens honderden vrijstelling te krijgen wegens ziekte of een psychiatrische aandoening dankzij de welwillende medewerking van artsen en ziekenhuizen, en door het onvermoeibaar ijveren van de bestuursleden van lokale Joodse Raden. Ook uit coulance wegens persoonlijke omstandigheden werden nog eens tientallen van de lijsten geschrapt. Last but not least: veel mensen die de oproep hadden gekregen zich de volgende dag te melden, grepen de korte tijd die hun restte aan om een onderduikadres te zoeken.

Wat hierbij opvalt, is allereerst de moed van Joden zelf om van de lijsten te worden gehaald of anderen van een vrijstelling te voorzien. Ook niet-Joden, zoals politie- en gemeentebeambten en bijvoorbeeld de directie van Philips, leverden een bijdrage. Zelfs bij deze allereerste grootschalige deportatie lieten zij hiermee zien dat zij, hoewel volstrekt onwetend van het lot van de Joden in de vernietigingskampen, minstens een vermoeden hadden van het tragische lot dat de Noord-Brabantse Joden in Oost-Europa te wachten stond: het uiteenrukken van gezinnen, onmiddellijke vergassing na aankomst van kinderen, vrouwen en ouderen, en voor degenen die werden 'geselecteerd' voor dwangarbeid, ontbering en omstandigheden waartegen de meesten niet opgewassen waren. De andere kant van de medaille is dat burgemeesters en politiecommissarissen, maar ook de leiding van sommige religieuze instituten lijdzaam dan wel actief hebben meegewerkt aan het afvoeren van inwoners. De schijn van legaliteit van het nazi-optreden zorgde er in ieder geval voor dat zij niet in verzet kwamen, een enkele uitzondering daargelaten. De sensatiebeluste niet-Joodse omstanders toonden vooral nieuwsgierigheid.

Dat sommige Joden hun lot ogenschijnlijk luchthartig leken te ondergaan, zal eerder ingegeven zijn door het feit dat men, na de maandenlang opgebouwde spanning óf men moest vertrekken, nu eindelijk de 'zekerheid' had dát dat zo was. Anderen meenden met de noodzakelijke kleding en uitrusting de 'werkverruiming' wel te kunnen overleven. De valselijk opgehouden schijn dat gezinnen bij elkaar mochten blijven, kan eveneens voor enige gemoedsrust hebben gezorgd.

 

Met dank aan Frank van Doorn, Herman van Rens en Marc Verbeek

 

Bronnen

NL-TbRAT, Toegangnr. 29, Gemeentepolitie Tilburg, Aanv. 5: Inventarisatielijsten van Joden die te Tilburg wonen of gewoond hebben (inventarisatiedatum 2, 3 en 4 september 1942).

Literatuur

Baas, P., Wertheim-Cahen, T., en Bijsterveld, Bijsterveld, A.J.A., En de naaste als jezelf. Harry Holla, ’s-Hertogenbosch, 2022.

Bader, J., Kroniek van ’n Vervolging. Joden in Noord-Brabant 1933-1948, Soesterberg, 2016.

B., Peter, Een oord van bang wachten. Kamp Haaren 1941-1944, Hilversum en Tilburg, 2018.

Bakker, J., Dirks, A., Van Lieshout, W. en Lohmann, T., …Niet vergeten… Struikelstenen in Helmond, Helmond, 2019.

De Beer, A., Zo maar een stad. Tilburg 1940-1945, Tilburg, 1994.

De Beer, A., en Kobes, G., Het leven gebroken. De geschiedenis van de Tilburgers die als gevolg van de strijd tegen Duitsland en de bezetting van Nederland om het leven kwamen, Tilburg, 2002.

Bijsterveld, A.J.A., Ons huis. Op zoek naar een Joodse familie in Tilburg, Hilversum, 2020.

Bollegraaf, R., De joden te Oss tijdens de bezetting door Duitsland, Oss, 1993.

Bouwman, M., en Van Zoggel, G.J., "De rode zakdoek van Hannouer", Oss. Het magazine (winter 2013) 6-17.

Braat, J., De Joodse Gemeenschap in Roosendaal voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog, Roosendaal, 2011.

Van Buuren-Meinardi, A., De geschiedenis van Joodse families in Bergen op Zoom, Oosterbeek, 2013.

Cahen, M., Ik heb dit alles opgeschreven... Vught-Auschwitz-Vught. Memoires van Max Cahen 1939-1945, red. en inl. Wertheim-Cahen, T., Weissmann, R., Kok, R., Van den Eijnde, J. en Hoogbergen, T., ’s-Hertogenbosch, 2010.

Cornet, T., De Klein, T., Kok, R. en Nederlof, J., Geïsoleerd, gedeporteerd, vermoord. Bossche Joodse slachtoffers van het nationaalsocialisme, ’s-Hertogenbosch, 2024.

Didden, J., en Swarts, M., Provinciestad in oorlogstijd. Waalwijk en omgeving 1939-1945, Drunen, 1991.

Didden, J., en Heijmans, M., red., Zoveel Verhalen. Oorlogsslachtoffers in Sprang-Capelle, Waalwijk en Waspik, 1940-1949, Drunen, 2020.

Van den Eijnde, J., Van den Oord, A., Smeets, H., en Weissmann, R., "'Ik reken binnenkort wel met je af'. Joodse oorlogsslachtoffers uit Vught", in: Das-Horsmeier, H., (Red.), Vughtse Historische Reeks 13, Vught, 2013, 6-27.

Georgi, S., Van der Poel, M., Jans, B., en Kroon, P., Ze waren onze buren. De verhalen achter de namen op de struikelstenen, Eindhoven, 2014.

Van der Heijden, P.J., Als de dag van gisteren. Aflevering 7. Drie generaties Bosschenaren en de oorlog, ’s-Hertogenbosch en Zwolle, 1987-1988.

Kroon, P., De joodse gemeenschap in Eindhoven 1940-1945, Eindhoven, 2010. Geraadpleegd op stichting18september.nl/de-joodse-gemeenschap-in-eindhoven/.

Van Loon, M., e.a., red., Geschiedenis van de joden in Waalwijk 1690-1945, Waalwijk, 1990.

Meijs, B., en Van de Weijenberg, P., "Joden in de gemeente Vlijmen tijdens WO-II’, Met gansen trou (jrg. 65 nr. 11, 2015) 200-206.

Meulders van Hees, M., "Israel Isaac (Ies) de Winter", Joods Monument, 8 september 2020. (Stand op 8 december 2024).

Van den Oord, A., Vervolgd en vergeten. Duitse en Nederlandse joden in Oisterwijk 1933-1945, Oisterwijk, 1998.

Pruijssers, P.A.J., "Joodse onderduikers en moedige mensen in Sprang-Capelle", Bruggeske (jrg. 13 nr. 1, 2022) 1-147.

Van Rens, H.A.J., Vervolgd in Limburg. Joden en Sinti in Nederlands-Limburg tijdens de Tweede Wereldoorlog, Hilversum, 2013 (Maaslandse Monografieën 76).

Van Rens, H.A.J., en Wilms, A., Tussenstation Cosel. Joodse mannen uit West-Europa naar dwangarbeiderskampen in Silezië, 1942-1945, Hilversum, 2020.

Van Rens-Wilms, A., en Van Rens, H., "Tussenstation Cosel. Joodse mannen uit West-Europa naar dwangarbeiderskampen in Silezië, 1942-1945", In Brabant (jrg. 11 nr. 1, 2020) 40-49.

Schapendonk, N., "Tegen wil en dank was Henry Samuel voorzitter van de Joodse Raad in Breda, hij wist: 'Geen enkele Jood gaat dit overleven'", BN De Stem, 26 maart 2024.

Van der Schoot, J., Het lot van de gebroeders Hoeks. Eersel tijdens de bezetting 1940 – 1944, Eersel, 2019; tweede druk 2020).

Slingerland, P., Struikelstenen in Oisterwijk. Het verleden herdenken met het oog op de toekomst, Oisterwijk, 2022.

Verbakel, A., met Bressers, L., en Sanders, A., "Opdat zij herinnerd blijven". De Udense slachtoffers van oorlogen, vervolgingen en missies vanaf mei 1940, Uden, 2019.

Weissmann, R., "Het leven aan hen ontnomen. Joods ’s-Hertogenbosch tijdens de bezetting" in: Kok, R., red., 'Wegens bijzondere omstandigheden...' 's-Hertogenbosch in bezettingstijd 1940 – 1944, Alphen aan de Maas, 2008, 263-284, 271-273.

Werkgroep Struikelstenen Oss en Leijten, C., e.a., Stilstaan bij de Struikelstenen in Oss. Een mens is pas vergeten als zijn naam vergeten is, Oss, 2014.

Zijlmans, B., Mo(nu)ment om niet te vergeten. Kroniek van de lotgevallen van de Bergse joden in de Tweede Wereldoorlog, Geertruidenberg, 2014.