De Brabantse klompenmakerij in de negentiende eeuw

Van nijverheid tot industrie

Keith,_Klompenmaker_te_Heeze

Walter Castle Keith - Klompenmaker te Heeze, 1907 (Bron: Brabantse Kunstgalerij, Oirschot)

Het is internationaal een van de bekendste associaties met het cultureel erfgoed van Nederland: De klomp. Ondanks zijn eenvoud is het te begrijpen waarom Nederlanders dit schoeisel vroeger graag droegen: het was stevig, bestand tegen onze vochtige grond, goedkoop en eenvoudig te produceren. Het vervaardigen werd gedaan door klompenmakers, een eeuwenoud beroep dat in het hele land werd beoefend. De Brabantse klompenindustrie was in het bijzonder van belang en leeft tot op de dag van vandaag voor als erfgoedpraktijk. Dit artikel bespreekt de ontwikkelingen die het bestaan van de Brabantse klompenmakers doormaakte vanaf eind achttiende tot en met het begin van de 20e eeuw.

Ontwikkeling van de Nijverheid

In de 18e eeuw was de Brabantse klompenmakerij ontwikkeld tot een huisnijverheid, gericht op de verkoop. De plattelandsbevolking hoefde niet langer voor zichzelf schoeisel te maken, zoals in de eeuwen daarvoor gebruikelijk was. Nijverheid betekende extra werk om het inkomen aan te vullen. Zeker in de dichtbevolkte gebieden was het belangrijk voor Brabantse arbeiders om een bijverdienste te hebben, omdat de landbouw niet genoeg opbracht om iedereen te voorzien van volledig levensonderhoud.

Klompenmakers, of klumpers zoals ze ook wel in volksmond werden genoemd, werkten gewoonlijk vanuit hun eigen huis of aanliggend schuurtje. Een goed uitgeruste werkplaats was niet nodig voor het klompen maken en het vak was niet ingewikkeld om te leren. Een klompenbedrijfje opstartten was dan ook erg toegankelijk: medio 19e eeuw waren er meer dan zeshonderd klompenmakerijen in Brabant te vinden, die samen meer dan duizend mensen voorzagen van werk. Op de meeste plaatsen was de productie klein en gericht op de lokale behoefte. Vraag was er genoeg, alle lagen van de samenleving droegen klompen, van boer tot burger en burgemeester. Voor de Brabantse plattelandsbevolking behoorde de klomp tot de normale klederdracht. De gelegenheid maakte daarbij niet uit, zo ging men op zondag gerust naar de kerk met klompen aan.

De Meierij

De klompenmakerij bleef niet slechts een lokale ambacht, In bosrijke gebieden kon het uitgroeien tot een van de belangrijkste handelswaren. In Brabant gebeurde dit bijvoorbeeld vanaf de 18e eeuw in de Meierij, waar grote hoeveelheden wilgen- en populierenhout werden geteeld. Regelingen zoals het voorpootrecht vulden hier de natuurlijke houtvoorraad aan, wat landeigenaren het recht gaf om bomen te planten in de bermen langs hun land. Deze ontwikkeling gaf de Meierij het kenmerkende uiterlijk van een coulisselandschap, met velden omringd door lange rijen bomen.

De populier werd veel geteeld omdat was dit hout erg geschikt was voor het maken van klompen, en de boom goed aarde op de Brabantse zandgronden. Bovendien groeiden ze snel, en daarmee hadden handelaren ook snel opbrengst! Wilgenhout had nog betere eigenschappen voor klompenproductie, maar was lastiger te telen in Brabant. Dat maakte een wilgenklomp ruwweg twee keer zo duur als een gemaakt van populierenhout, en daarmee minder populair onder de arbeiders. De grote voorraad van geschikte grondstoffen was ideaal voor de klompenmakers, die vele bedrijfjes oprichtten in de Meierij.

Klompenmaken_1914

Een traditionele klompenmaker in zijn simpele werkplaats, ansichtkaart, 1914. (Bron: Wikimedia Commons)

Werkwijze

Traditioneel klompen maken was een erg arbeidsintensief ambacht, men bewerkte persoonlijk de klomp van ruwe stam tot eindproduct. Aan het eind van de zomer kochten de klompenmakers hun houtvoorraad voor het komende jaar in van lokale telers, waarna ze zelf verantwoordelijk waren voor het rooien en transport. Het bewerkingsproces bestond uit meerdere stappen: Het begon met het uitzagen van houtblokken, de zogenaamde bollen. Waarbij het van groot belang was om zo min mogelijk hout verloren te laten gaan, kleinere bollen konden handig worden gebruikt voor dames of kinderklompen. Vervolgens kloofde men klompvormen uit de bollen, het was hierbij de uitdaging om beide klompen van het paar een gelijke vorm te geven. Hierna volgde afwerking en uithollen. Als laatste werden er bij chiquere klompen nog riemen of versieringen aangebracht. Een ervaren maker kon met traditionele methodes over een hele werkdag (van tien uur!) slechts acht tot negen paar produceren.

Veel klompenmakers werkten alleen, of als ze een echt bedrijf hadden met hulp van de familie of eventueel knechten. Vrouwen en kinderen waren vanwege het zware werk haast niet werkzaam in de sector, waardoor het een typisch mannenbedrijf was. De opbrengsten waren in vergelijking met andere bedrijfstakken laag, men werkte niet voor winst maar simpelweg voor het levensonderhoud. Uitbetaling voor knechten werd bepaald door het aantal daadwerkelijk afgemaakte klompen. De uren die ze staken in bijvoorbeeld het bollen zagen werd dan ook niet vergoed.  De arbeidsverhoudingen, werktechniek en organisatie van het klompenmakers bedrijf waren hoogst eenvoudig en ontwikkelde zich ook bijzonder langzaam. Vanwege de simpele aard van de bedrijfstak en matige organisatie was het niet bestand tegen economische crises of andere tegenslagen.

Langzame verandering

Na het midden van de 19e eeuw stond er veel te veranderen voor de Nederlandse nijverheid, de industriële revolutie had Nederland bereikt en drong ook door tot het Brabants platteland. Nieuwe en moderne vormen van industrie kwamen op en wegen werden verhard. Landbouwmethodes verbeterden en kleine boertjes breidden hun bedrijven uit. Voor het klompen maken als bijwerk verdween de tijd en ook de behoefte. Daarmee daalde het aantal kleine, zelfstandige klompenmakers fors. De vakmannen die in het beroep bleven verzelfstandigden en richtten zich volledig op het beroep, waardoor een meer onafhankelijke industrie ontstond. Grotere bedrijven leverden niet alleen meer aan lokale klanten maar richtten zich op de nationale afzetmarkt. Zo leverden de klompenindustrie in de Meierij aan handelaren in Den Bosch. Wat als doorvoerplaats diende naar afnemers in Noord- en Zuid Holland.  Kleine makers in de huisnijverheid moesten veelal hun zelfstandigheid opgeven. Zij hadden geen eigen bedrijfskapitaal en raakten afhankelijk van handelaren die makers voorzagen van geld om hun hout in te kopen. Deze manier van werken betekende wel dat de vakman weinig controle meer had over zijn werkwijze en prijzen.

Werk was er echter genoeg, de productie en verbruik van klompen bereikte een hoogtepunt in de negentiende eeuw. Maar rond de eeuwwisseling begon de schoenenindustrie ook aan een grote ontwikkeling. De schoenenindustrie produceerde steeds grootschaliger en daarmee goedkoper. Leer of rubber schoeisel is stukken soepeler dan de houten klomp, wat veel mensen beter beviel. Hierdoor verdween de klomp meer en meer uit de algemene volksdracht. Klompen bleven langer in zwang onder de armen, of als werkkleding. Dit is vooral te zien op het platteland, boeren waren minder geneigd om de overstap naar schoenen te maken omdat de klomp perfect bleef voor hun werk: stevig, warm en vochtbestendig. Het is dan ook niet vreemd dat de klomp nog altijd sterk wordt geassocieerd met het boerenleven, al was het dragen ervan vroeger zeker niet beperkt tot deze bevolkingsgroep.

 

Klompenmakerij_Gebr_Van_der_Velde_in_Best_-_het_machinaal_uitboren_van_twee_klo,_Bestanddeelnr_252-0760

Klompenmakerij Gebr. Van der Velde in Best, het machinaal uitboren van twee klompen, 1932. (Bron: Nationaal Archief)

Einde van een tijdperk

Rond het begin van de 20e eeuw begon de mechanisatie toe te treden in de Brabantse klompenindustrie, al kwam deze traag op gang. De aanschaf van een complete inboedel van benodigde machines was voor de meeste klompenmakers financieel onmogelijk. In 1912 waren er daarom nog maar acht machinale klompenmakerijen in Brabant. Economische depressie, verminderde vraag en concurrentie van Belgische klompenmakers kunnen deze trage ontwikkeling ook deels verklaren. Modernisering van de klompenindustrie zou pas echt op gang komen na de Tweede Wereldoorlog. Maar dat betekende geen grote opleving voor de industrie. Traditionele klompenmakers verdwenen juist snel, het was niet mogelijk voor handwerkers om te concurreren tegen de toegenomen productiviteit van deze bedrijven. De klompenindustrie was van oudsher een lokale nijverheid,  individueel ingesteld en gebonden aan streek en ambacht. Vele klompenmakers waren niet geïnteresseerd in verandering, de bedrijfstak werkte decennialang op dezelfde wijze. Onderlinge samenwerking, modernere werkmethoden en verbeterde vakkennis had veel klompenmakers kunnen helpen om te moderniseren, maar velen wilden niet scheiden van de traditionele zelfstandige levensstijl. De economische vooruitgang van de 20e eeuw was echter onhoudbaar, waardoor het handwerk werd ingehaald en uiteindelijk verdween.

De paar mechanische bedrijven konden voldoen in de vraag, en de traditionele klompenmakerij bestaat alleen nog als herinnering aan de oude manieren van leven: een erfgoedpraktijk. Het Brabantse klompen maken was dus geen statisch beroep, het onderging verandering en groei. Maar dit was geen gelijke ontwikkeling, slechts een deel van de klompenmakers ging met zijn tijd mee. Voor veel kleine ambachtsmannen betekende de vooruitgang in productie het einde van hun bedrijf.  

 

Bronnen

Puijenbroek, F.J.M., Onder de voet gelopen: het ontstaan en verdwijnen van een kleinnijverheid in Nederland na 1800 de Brabantse klompenmakerij, (Tilburg, 1969).

Rooijakkers, G. en van Dam, B., "Deel VII Ambacht, Hout, metaal en voedsel" In: Brabants dorpsleven, de Cultuur van het Platteland volgens Bernard van Dam (1881-1958) (Eerde, 2019).

Verkuylen, C.A., Brabantse klompenmakers en hun geschiedenis (Amsterdam, 1991).

Vonk, R., “Dorp in de Meierij, de Klompenindustrie”, Kroniek van Vehchele 35 (september 2015).