Van boekske tot buukske

Kaart uit Weijnen (1937, p. 84). Ten oosten van de lijnen hadden de betreffende woorden ten tijde van het onderzoek umlaut: groen (stippellijn), zoet (met daarbij een 1), horen, geloven, droog (dikke lijn), potje (normale lijn), bakker (met een 1), boompje, bankje, oogje (met een 2), tandje (met een 3), zaaien, maaien (prikkeldraad), hij valt (lijn met streepjes), hij slaat (met een 1) en hij vat (lijn met bolletjes).

Kaart uit Weijnen (1937, p. 84). Ten oosten van de lijnen hadden de betreffende woorden ten tijde van het onderzoek umlaut: groen (stippellijn), zoet (met daarbij een 1), horen, geloven, droog (dikke lijn), potje (normale lijn), bakker (met een 1), boompje, bankje, oogje (met een 2), tandje (met een 3), zaaien, maaien (prikkeldraad), hij valt (lijn met streepjes), hij slaat (met een 1) en hij vat (lijn met bolletjes). (Bron: Toon Weijnen, 1937)

Alle rechten voorbehouden

Stichting Brabants heeft vele jaren het Brabants boekske uitgegeven, een boekje met dialectverhalen en -gedichten uit de hele provincie. Bij elke uitgave kwam er iemand vertellen dat het de titel Brabants buukske zou moeten hebben. Daarmee verraadde die persoon meteen waar hij vandaan kwam: uit het oosten van de provincie.

Boekske is westelijk, terwijl buukske typisch Oost-Brabants is. In het oosten heeft het verkleinwoord namelijk umlaut, wat wil zeggen dat de klinker verandert: boek ~ buukske. Umlaut vind je ook buiten de verkleinwoorden: in het wilde westen zeggen ze groen, geloôve en ze komt, terwijl je in het verre oosten grúún, geleûve en ze kumt hoort. Waar komen die klinkertegenstellingen vandaan? In wat voor woorden vind je ze? En waar in Brabant loopt de grens precies? In dit artikel bekijken we het umlautverschijnsel van dichtbij en maken we een reis van west naar oost.

 

Lui gesmokkel

Het Oudnederlands, de voorloper van zowel het Standaardnederlands als de Brabantse dialecten, kende nog geen stomme e. Vragen was bijvoorbeeld nog frāgon met een o, lopen was lōpan met een a, en armoede was armōdi met een i. Op weg naar het Middelnederlands sleten de onbeklemtoonde o, a en i af tot de stomme e die we nu horen. Soms verdwenen ze zelfs helemaal: namo werd naam, saka werd zaak en fallit werd valt.

In het oosten gebeurde er iets bijzonders. Daar liet een van die drie klinkers, de i, een spoor na voordat hij het veld ruimde. Neem het woord mannakīn. In het westen veranderde dat in manneken, maar in het oosten werd het menneken, en dat kwam dus door de i.

De oorzaak was luiheid. Om de i-klank van mannakīn te maken moet je de voorkant van je tong optillen naar je gehemelte. De a-klank maak je daarentegen juist met een lage tong: ‘Zeg eens a!’ Om sneller bij die hoge i te komen gingen mensen smokkelen: ze tilden de tong al bij de a van de lettergreep man- een beetje op. En probeer dat maar eens als je een a maakt; dan krijg je een e. Door dat gesmokkel gingen oosterlingen mannakīn uitspreken als mennekīn. Daarna werd de i een stomme e en kreeg je menneken. In het westen was dat al eerder gebeurd, dus daar kwam niemand in de verleiding om te smokkelen. Mannakīn werd daar gewoon manneken.

De taalkundige naam voor deze verandering is i-umlaut of simpelweg umlaut. Umlaut had aanvankelijk niets met de Duitse puntjes op letters te maken – ä, ö, ü – maar omdat de klinkers die door umlaut veranderd zijn, in het Duits vaak met de twee puntjes worden gespeld (Männchen, Köpfe ‘koppen’, grün ‘groen’) heeft het woord umlaut een dubbele betekenis gekregen.

Umlaut vinden we niet alleen in het oosten van Noord-Brabant maar ook in de andere oostelijke regio’s en in Duitsland. In het Limburgs is een mannetje bijvoorbeeld een menke of menneke, in het Nedersaksisch onder andere een männechien, en in het Duits een Männchen.

 

Van west naar oost

Tot nu toe spreek ik over ‘oost’ en ‘west’, maar dat ligt genuanceerder. Je kunt Noord-Brabant namelijk niet opdelen in een umlautgebied en een niet-umlautgebied. Per woordsoort – en vaak zelfs per woord – loopt er een andere umlautgrens.

In het uiterste westen vind je nauwelijks umlaut, maar wel meer dan in het Standaardnederlands. Net als in delen van Oost-Brabant is het woord voor ‘kaas’ in Steenbergen bijvoorbeeld kèès.

Ga je daarvandaan oostwaarts en kom je in Oosterhout, dan veranderen zoet en groen in zuut en gruun. Nog wat verder naar het oosten, in Kaatsheuvel en Sprang-Capelle, krijgen moei, hoôre en droôg umlaut: muuj, heûre en dreûg. Zo komen er per plaats wat woorden bij.

 

Tegenhangers

Iedere oe-, o- of a-achtige klinker heeft zijn eigen umlauttegenhanger. In het schema hieronder staan enkele klinkers met hun tegenhangers in de Midden-Brabantse oostelijke Langstraatregio. In andere dialectgebieden kunnen de klinkers en hun tegenhangers uiteraard wat verschillen. In Nuenen is het bijvoorbeeld niet stóél ~ stuultje maar stoewl ~ stuuleke.

zonder umlaut

met umlaut

stóél

stuultje

boôm [boeëm]

bûmke [bjumke]

voogel

veugeltje

tong

tungske

hòk

hùkske

gat (mv. gaote)

gùtje

kaast

kèèstje

kat

ketje

 

Kuukskes

Dit artikel begon met het verkleinwoord buukske. Die vorm tref je op je reis vanuit het westen voor het eerst aan in de Midden-Brabantse plaatsen Tilburg, Loon op Zand en Drunen. Het stadje Waalwijk, dat direct ten westen van Drunen ligt, kent weliswaar een handjevol verkleinwoorden met umlaut, waaronder menneke, mùpke ‘mopje, deuntje’ en roôzenhuujke ‘rozenhoedje’, maar het wordt pas echt wat in Drunen. Daar krijgen namelijk ineens zo’n zestig woorden umlaut. In plaats van koekske, dôske, popke, kòpke en jaske hoor je er bijvoorbeeld kuukske, dûske, pupke, kùpke en jeske. In het naburige Nieuwkuijk komen er weer zo’n zestig bij.

Deze verkleinwoordgrenzen zijn wel op drift. Aan de westkant van het gebied leggen namelijk steeds meer umlautvormen het loodje. In Drunen is bekske bijvoorbeeld vervangen door bakske, hoor je heundje ‘hondje’ alleen nog bij de oudsten, en heeft benkske al danige concurrentie van bankske. Loon op Zand is intussen zelfs nagenoeg al zijn umlautvormen verloren. In Tilburg staan ze nog vrij sterk.

 

Breuj

Reizen we door naar Rosmalen, dan duikt de umlaut ook in het meervoud op: een brood en twee breuj, eene stoewl en twee stuujl. Dat betekent niet dat álle meervoudsvormen daar umlaut hebben. ‘Banden’ en ‘boeken’ zijn in Rosmalen baand en boeke, en pas in de buurt van Uden worden ze bèènd en búúk. Teken je voor elk meervoud een umlautgrens op een kaart, dan krijg je een warrige grenzenkluwen.

Ooit kwam de meervoudsumlaut westelijker voor. In Elshout, zo’n twaalf kilometer ten noorden van Tilburg, heeft prof. dr. Weijnen in 1937 bijvoorbeeld nog een umlautvorm voor ‘bomen’ opgetekend. Het gebied is dus kleiner geworden, en die krimp is nog altijd gaande: jongere dialectsprekers uit Uden zeggen niet meer búúk maar boeke.

 

’t Geê

Een andere grens die ooit westelijker lag is die van de umlaut in de derde persoon enkelvoud van sterke werkwoorden. ‘Ze gaat’ is in Tilburg nu ze gao, maar de versteende uitdrukking ’t geê ‘het gaat wel’ verraadt dat dat ooit anders was. In het feuilleton In ’en donker huukske, dat in 1895 in de Nieuwe Tilburgsche Courant verscheen, vinden we nog een paar andere restjes, waaronder kumt ‘komt’.

Tegenwoordig begint de werkwoordsumlaut pas in Rosmalen. ‘Ze valt’ is daar bijvoorbeeld ze vèlt en ‘ze loopt’ is ze lupt.

 

In kaart gebracht

In de jaren dertig heeft prof. dr. Weijnen een groot aantal kenmerken van de Noord-Brabantse dialecten nauwkeurig in kaart gebracht, waaronder de umlautgrenzen. De kaart hieronder toont de situatie van een aantal woorden in 1937. Sindsdien zijn de grenzen wel wat naar het oosten opgeschoven.

 

Bronnen

Weijnen, A., Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant. In aansluiting aan geographie, geschiedenis en volksleven, Fijnaart, 1937.