Volksverhalen in West-Brabant

Heks, Jan van de Velde (II), 1626, Rijksstudio

Een heks op een prent van Jan van de Velde (Bron: 1626, Rijksmuseum)

Volksverhalen zijn verhalen van het volk en vertellen impliciet ook óver het volk dat die verhalen vertelt. In het westen van Noord-Brabant bestond omstreeks 1900, onder meer vanwege de lage geletterdheid en lage bevolkingsdichtheid (en daardoor isolatie), nog een orale traditie van verhalen vertellen. Verhalen hielpen mensen om de wereld om hen heen te begrijpen. Verhalen vertellen wat mensen bezighield en wat zij dachten, niet alleen met betrekking tot de echte wereld, maar ook op religieus vlak. Daaruit blijkt dat een eeuw geleden de grenzen tussen realiteit en fictie en tussen geloof en bijgeloof minder duidelijk waren.

Verdwijnende volksverhalen

In de jaren '20 en '30 van de twintigste eeuw zijn veel volksverhalen, zoals sagen, sprookjes en legenden, opgeschreven voor het nageslacht. In West-Brabant waren in die tijd onder anderen W.J.F. Juten en J.W.A. Gommers bezig met het verzamelen en publiceren van die verhalen. Zij publiceerden in tijdschriften als Sinte Geertruydtsbronne en Taxandria. Geschiedschrijvers zagen de waarde van de verhalen als algemene bron voor historische kennis.

Rond het midden van de twintigste eeuw verdwenen volkscultuur en daarmee samenhangend volksverhalen en vertelcultuur in West-Brabant zienderogen. Volgens taalwetenschapper Martien J.G. de Jong nam het volksgeloof vooral in het tweede kwart van deze eeuw snel af. Dit was een gevolg van onder meer migratie, mechanisatie en de verstedelijking van het platteland, waardoor de kloof tussen stad en platteland kleiner werd. Mensen leefden door invloeden van buitenaf dus minder geïsoleerd en hun leefwereld werd groter.

Maar men wilde voorkomen dat de verhalen vergeten zouden worden. Vanaf de jaren '50 kwam er meer interesse uit wetenschappelijke hoek en werden er meerdere inventarisatie-projecten van verhalen ondernomen. Ook werden projecten grootschaliger en werd de blik inhoudelijk verbreed (synthetiserende studies). Zo vond vanaf 1950 aan de Katholieke Universiteit Leuven een grote inventarisatie plaats van verhalen in het Nederlandse taalgebied (vooral België). Jacques R.W. Sinninghe heeft in de jaren '50 vele verhalen opgetekend en publiceerde veel over Brabantse en Nederlandse volksverhalen. Martien de Jong onderzocht vanaf het midden van de twintigste eeuw de verwevenheid van volksverhalen in de wijdere regio, van Zeeland tot Antwerpen. Ook zijn onderzoek kwam voort uit de wens om mondeling overgeleverde verhalen vast te leggen voordat ze zouden verdwijnen.

Heksensabbat, Hans Baldung Grien, 1510, Rijksstudio

Heksen tijdens een heksensabbat op een prent van Hans Baldung Grien uit 1510. (Bron: Rijksmuseum)

 

Thematiek

Ook J.G.L. Theunisse heeft rond het midden van de twintigste eeuw mondelinge overleveringen op schrift gesteld. Hij verklaarde het bestaan en het doorvertellen van bepaalde verhalen aan de hand van het dagelijkse leven. Mensen gebruikten verhalen om hun dagelijkse leven te begrijpen en om het onverklaarbare te verklaren. De rode draad in de volksverhalen die Theunisse rond Roosendaal verzamelde is het spookachtige en bovennatuurlijke. 

Theunisse wist dankzij zijn onderzoek concrete thema’s te benoemen. Zo tekenden hij en zijn leerlingen drie verhalen op over complicaties bij geboortes. Deze verhalen boden er een – paranormale – verklaring voor. Ook onderscheidde hij dierenverhalen, die in deze omgeving kennelijk belangrijk waren. Daarin kwam volgens hem relatief vaak een zwarte kat voor.

Veldonderzoek van Martien de Jong sluit hierop aan. Uit verhalen die hij heeft opgetekend in de omgeving van Steenbergen komen meerdere thema’s naar voren: verhalen over dieren (hond, paard, bok, haas, kat), geesten (hij onderscheidde geesten der doden, spokende dieren en natuurgeesten), heiligen, de duivel en de lokale geschiedenis.

Laplander in gesprek met de duivel en kabouters, Jan Luyken, 1682, Rijksmuseum

De duivel komt ook regelmatig voor in Westbrabantse volksverhalen. (Bron: Jan Luyken, 1682, Rijksmuseum)

Oorsprongverhalen

Verhalen boden antwoorden. Sommige verhalen hadden als doel om een ontstaansgeschiedenis te verklaren, namelijk oorsprongverhalen. Dergelijke verhalen werden onder meer verteld over gebouwen (kapellen), wapenschilden of stadswapens (Etten, Steenbergen) en woorden (etymologie). Martien de Jong onderscheidde binnen deze categorie de volksetymologische sage, dat is een volksverhaal dat een bepaalde naam verklaart. Enkele voorbeelden met betrekking tot West-Brabant:

- de rivier de Striene zou zijn vernoemd naar landheer Strenius, de vermeende stichter van Steenbergen;

- Steenbergen zou zijn vernoemd naar een stenen gebouw, mogelijk zelfs een burcht, die was gelegen op een heuvel of landtong;

- de naam van Bergen op Zoom, die zou zijn afgeleid van het riviertje de Zoom, is op dezelfde manier verklaard;

- Roosendaal zou zijn ontstaan in een dal waar witte rozen groeiden;

- Halsteren zou de plaats zijn geweest waar misdadigers uit Bergen op Zoom werden onthalsd;

- Klutsdorp zou zijn vernoemd naar de vaak beschonken toestand van de lokale kastelein van een herberg, die er "de kluts in had hangen";

- Huijbergen zou echoënde bergen hebben, die de uitroep "Hui!" zouden hebben teruggekaatst.

 

Geschiedschrijving

Uit de geschiedschrijving blijkt dat de betekenis van de term ‘volksverhaal’ aan verandering onderhevig is. In vroegere eeuwen werd er veeleer ‘mondelinge overlevering’ mee bedoeld in plaats van ‘fictief verhaal’. Tegenwoordig ligt de nadruk meer op het fictieve karakter van de verhalen en uitleggingen. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de termen ‘volksgeloof’ en ‘volksetymologie’. In de achttiende en negentiende eeuw was het daarom niet uitzonderlijk om volksverhalen als bron te gebruiken voor geschiedkundig onderzoek. Men had destijds een meer neutrale houding ten opzichte van volksverhalen. Dat blijkt uit enkele voorbeelden in de lokale geschiedschrijving:

- Historieschrijver Pieter Nuyts uit de zeventiende en achttiende eeuw, baseerde zich op wat hij had horen zeggen over het wapenschild van Etten. De drie kastelen die op dat wapen zijn afgebeeld (drie rode kastelen op een zilveren achtergrond), zouden drie bestaande kastelen in die plaats zijn geweest.

- W.J.F. Juten maakte bij een interpretatie van het stadswapen van Steenbergen gebruik van een oud volksverhaal. De twee meerminnen die traditioneel dit wapen vasthouden, refereerden volgens hem mogelijk aan een bekend verhaal. Dit verhaal ging over een dorstige zeemeermin. Zij kwam bij Zevenbergen aan en vroeg daar water te drinken, maar kreeg niets. Vervolgens ging zij naar Steenbergen en vroeg daar hetzelfde. Daar kreeg zij een halve kom water, maar dat was niet genoeg om haar dorst te lessen. Ten slotte ging ze naar het kleine Bergen op Zoom, waar ze een volle kom water kreeg. Daarop deed zij de volgende voorspelling: "Zevenbergen zal vergaan; Steenbergen zal half vergaan; maar Bergen zal blijven bestaan." Juten laat het bij de bemerking dat de schildhouders hieraan zouden kunnen refereren, zonder op het verhaal zelf in te gaan.

Het wapen van Steenbergen

Het wapen van Steenbergen zoals verbeeld in het wapenalbum van Oldenkott. (Bron: ca. 1910, Wikimedia Commons)

 

Religie

Volksverhalen vormden niet alleen verklaringen voor historische gebeurtenissen, maar ook voor levensgebeurtenissen (geboorte, ziekte, dood) en voor religieuze zaken. Op een bepaalde manier wijken volksverhalen af van een norm; zoals van logica en gezond verstand. Door onwetendheid, maar de bestaande drang om zaken te verklaren, leidde geloof soms tot bijgeloof. Ruim een eeuw geleden bestond er geen onderscheid tussen religie en volksreligie. Verklaringen voor zaken uit het dagelijkse leven die door bijgeloof geboden werden, waren even waardevol als het gepredikte geloof en maakten van dezelfde belevingswereld deel uit. Binnen een bepaalde gemeenschap bestond consensus over de inhoud en de logica en fungeerden de verhalen om structuur te bieden.

"Het getuigt van een zekere argeloosheid, een eenvoud van geest en een niet geringe mate van lichtgelovigheid van de Westbrabander."

- J.F.L. Theunisse

De volksverhalen die in de Westhoek van Noord-Brabant werden verteld, waren eind negentiende eeuw nog onderdeel van een ouderwets, bijna middeleeuws volksgeloof. Dit geloof was verweven met het dagelijkse leven. Het strookte niet met de formele leer van de kerk en zou als heidens getypeerd kunnen worden. Zoals Theunisse concludeerde:

"Spookgeschiedenissen nemen in de 19e eeuwse volksvertelsels een belangrijke plaats in. Ons onderzoek heeft dit ook voor West-Brabant duidelijk bevestigd. Het getuigt van een zekere argeloosheid, een eenvoud van geest en een niet geringe mate van lichtgelovigheid van de Westbrabander. Met een voor onze begrippen kinderlijke naïviteit werd ieder verschijnsel buiten de normale orde in verband gebracht met een bovennatuurlijk ingrijpen van duivels of heiligen. De occulte wereld hield de goedgelovige, volgzame Brabander in sterke mate bezig."

In dit volksgeloof speelden geesten, spoken, vreemde dieren, monsters, heksen en bovennatuurlijke krachten (zoals gedaanteverwisseling) prominente rollen. Mensen hechtten letterlijk geloof aan bovennatuurlijke krachten en verklaarden daarmee bijvoorbeeld veeziekte. Priesters probeerden dit bijgeloof dan ook te bestrijden.

Onder meer over heiligen, namelijk de heilige Maagd Maria, Gertrudis van Nijvel, Onze Lieve Vrouw van Sterre-Borne en Christoffel, werden in deze regio legendarische verhalen verteld. Ook tekende Theunisse een verhaal op over waarzeggerij. Dit is een indicatie van het geloof dat men omstreeks 1900 aan waarzeggerij hechtte – en dat zegt ons iets over het toenmalige volksgeloof.

Uit het onderzoek van Theunisse kwam onder meer naar voren dat veel verhalen gingen over genezingen die bij kapelletjes zouden hebben plaatsgevonden. Er bestonden omstreeks 1900 meerdere verhalen over de oorsprong en over het verdwijnen van de Mariakapel bij Roosendaal. De kapel zou in 1421 zijn gesticht nadat een dankbare schipper daar veilig aan land was gekomen. De verhalen vormden een verklaring voor een historisch feit, maar waren niet te staven met bewijs. J.C.M. de Jong schreef over dergelijke oorsprong- en verdwijningsverhalen van kapellen: "Het blijft moeilijk het ontstaan van deze legendes te dateren. Mogelijk moeten we ze plaatsen in het kader van de katholieke emancipatie, toen men pogingen deed om dergelijke vereringen terug te voeren tot middeleeuwse devoties en zo de continuïteit met het verleden te vestigen." Verhalen konden dus via een doelbewust proces worden gecreëerd, maar vervolgens gingen ze rondzingen.

De Mariakapel op de Kapelberg nabij Roosendaal, gebouwd in 1897. Op deze plek stond volgens de overlevering al eerder een kapel, sinds 1421 tot 1648.   (Foto: Loek Tangel, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, 1979)

De Mariakapel op de Kapelberg nabij Roosendaal, gebouwd in 1897. Op deze plek stond volgens de overlevering al eerder een kapel, sinds 1421 tot 1648. (Foto: Loek Tangel, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, 1979)

Alle rechten voorbehouden

 

Verspreiding en beïnvloeding

Martien de Jong heeft onder meer aangetoond dat bepaalde elementen uit West-Brabantse volksverhalen ook voorkwamen in verhalen die rond Antwerpen verteld werden. Hij heeft in de jaren '50 onder meer veldonderzoek gedaan naar het werk van A.M. (Adrianus) de Jong. Zodoende schreef Martien de Jong in 1959 dat het verhaal van de Witte Non in De Heen, de geboorteplaats van A.M. de Jong, bij niemand bekend was. Dat verhaal was echter wel bekend in Zeeland, en is waarschijnlijk daarvandaan overgewaaid. Ook schreef Martien de Jong bijvoorbeeld dat West-Brabantse versies van het verhaal over de Flodder (een demon of geest) grote verwantschap vertoont met verhalen in Zeeuws-Vlaanderen.

Op soortgelijke wijze werd het genoemde verhaal over de Roosendaalse Mariakapel over twee kapellen verteld, te weten de Mariakapel in Doorlicht (tussen Roosendaal en Oud Gastel) en die in Zegge.

 

"Schouwen, Schouwen, ’t zal je rouwen"

Het bovengenoemde verhaal over de meermin is hiervan ook een voorbeeld: dit werd in ten minste twee andere versies verteld. In één versie is Zevenbergen vervangen door Reimerswaal en in een andere door Westenschouwen ("Schouwen, Schouwen, ’t zal je rouwen"). Dit verhaal is waarschijnlijk in de zestiende eeuw ontstaan om een verklaring te vormen voor de stormvloeden die in oostelijk Zeeland en westelijk Brabant overstromingen, verzanding van havens en daardoor ontvolking veroorzaakten. Reimerswaal is gedurende de zestiende eeuw namelijk inderdaad ten onder gegaan, net als Westenschouwen. En Steenbergen zou in een ver, legendarisch verleden machtiger en prachtiger zijn geweest. Bergen op Zoom zou, sinds de voorspelling plaatshad, van een onooglijke plaats tot de huidige omvang zijn uitgegroeid. Hieraan zien we dat de basale overtuigingskracht die van verhalen uitgaat op veel plaatsen op eenzelfde manier werd ingezet, maar dat de inhoud werd aangepast aan lokale omstandigheden.

 

Conclusie

Sinds de vroege twintigste eeuw werden mondelinge verhalen vaker en vaker op schrift gesteld. Halverwege de twintigste eeuw werd de noodzaak tot het vastleggen van mondeling overgeleverde verhalen groter, zolang de verhalen nog uit de eerste hand konden worden opgetekend. Een andere ontwikkeling is de verwijdering van de geloofswereld van deze ooggetuigen: door een meer kritische en open blik worden veel volksverhalen tegenwoordig niet meer geloofd. De verhalen zijn uitgekristalliseerde overblijfselen van de geloofswereld van onze voorouders.

 

Bronnen

De Blécourt, W., Volksverhalen uit Noord-Brabant, Utrecht, 1980.

Dane, J.A., "'De kleine wereld onder z’n blauwe stolp’. A.M. de Jong (1888-1943) als sociograaf van de Brabantse Westhoek", in: Jaarboek De Ghulden Roos (nr. 53, 1993), 17-49, aldaar 17-18, 20-21, 23-26, 35, 37-38, 41, 48.

De Jong, J.C.M., "Volkse vroomheid op de Kapelberg. Bij het honderdjarig bestaan van de kapel op de Kapelberg in Roosendaal", in: Jaarboek De Ghulden Roos (nr. 57, 1997), 20-35, aldaar 21-23.

De Jong, M.J.G., De duivel op de lijkwagen, Terneuzen, 1959, 5, 12, 14, 17, 36-40.

Juten, W.J.F., "Noordbrabantsche zegels, deel V", in: Taxandria (nr. 2, 1895), 306-310, aldaar 309.

Juten, W.J.F., "Het kasteel de Nobelaer en een stuk kerkelijke geschiedenis'', in: Taxandria (nr. 3, 1896), 195-205.

Theunisse, J.G.L., "Volksverhalen", in: Jaarboek De Ghulden Roos (nr. 27, 1967), 81-89, aldaar 81, 82.

Zeeuwse Ankers, ‘Volksverhalen en literatuur over verdronken dorpen’, 28 december 2013, http://www.zeeuwseankers.nl/verhaal/volksverhalen-en-literatuur-over-verdronken-dorpen.

 

Zie voor een aantal volksverhalen: Gommers, J.W.A., "Spokerij in Westelijk Noordbrabant", in: Sinte Geertruydtsbronne (nr. 14, 1937), 47-48; De Jong, M.J.G., Volksverhalen uit Noord-Brabant, Den Haag, 1960; Sinninghe, J.R.W., "Sagen uit West-Brabant", in: Sinte Geertruydtsbronne (nr. 11, 1934), 125-126; Sinninghe, J.R.W., Spokerijen in Brabants Westhoek. Sagen, legenden en volksverhalen veelal uit de volksmond opgetekend, Zaltbommel, 1975; Sinninghe, J.R.W., "Volksetymologische sagen van West-Brabant en omgeving", in: Sinte Geertruydtsbronne (nr. 6, 1929), 32-36, 54-58.