Auteur: P.E. van der Heijden-Rogier

Anton van Duinkerken

Geboortedatum: | Sterfdatum:

journalist, schrijver, redenaar, hoogleraar

Anton van Duinkerken (Asselbergs) tijdens de uitreiking van de Constantijn Huygensprijs

Tijdens de uitreiking van de Constantijn Huygensprijs is Anton van Duinkerken in gesprek met burgemeester Van Kolfschoten van Den Haag. (Foto: Wim van Rossem, 26 november 1960, Nationaal Archief)

Willem Jan Marie Anton Asselbergs werd, als oudste kind van de bierbrouwer Antoine Asselbergs en Cornelia van Loon, geboren in Bergen op Zoom op 2 januari 1903. Hij trouwde op 8 september 1930 met Leonie Judith Anna Arnolds. Uit dit huwelijk werden vier zonen en vier dochters geboren. Asselbergs is overleden te Nijmegen op 27 juli 1968. Alleen zijn strikt wetenschappelijk werk publiceerde hij onder de naam Asselbergs, al het andere droeg zijn pennenaam Anton van Duinkerken, hem zó eigen, dat vrijwel iedereen hem aansprak met Toon, slechts in de familie heette hij Willem.

Ruwenberg en Ypelaer

Tot zijn negende jaar leefde Willem Asselbergs in Bergen op Zoom. Toen werd hij op kostschool gedaan, de franstalige Ruwenberg in Sint-Michielsgestel ("Pouvez-vous français?" "Oui, je pouve." "O, dan zijt gij ook van de Ruwenberg."). Daar werden jongens voorbereid op middelbaar onderwijs, veelal betekende dat: het seminarie. Zo ook Asselbergs. Na drie jaar ging hij naar Ypelaer, het klein-seminarie van het bisdom Breda, in Ginneken. Met sport en muziek heeft hij zich daar nooit beziggehouden, des te meer met lezen en toneel. Vol reverentie spreekt hij in zijn Brabantse herinneringen (1964) over enkele van zijn leraren, met name over mgr. F.B.J. Frencken.

 

Dichter

Een "gewaande missie-roeping" deed Asselbergs besluiten na het klein-seminarie in te treden in het noviciaat van de 'paters van Scheut', nabij Brussel. Zijn intellect vond er geen voedsel en binnen een half jaar keerde hij terug naar Bergen op Zoom. Op het groot-seminarie Bovendonk te Hoeven zette hij zijn priesterstudie voort vanaf 1923, het jaar waarin zijn eerste gedichten verschenen in de tijdschriften Roeping, De Beiaard en Vlaamsche Arbeid, onder de schuilnaam Anton van Duinkerken, want publiceren mocht een seminarist eigenlijk niet.

In deze verzen is de dichter Anton van Duinkerken al herkenbaarbaar aanwezig: niet alleen in de gemakkelijke beheersing van de verstechniek die hem later in staat stelde op elk thema in elk genre te improviseren, maar vooral in de religieus gekleurde melancholie, die de romanticus die hij in wezen was, verraadt ("Het wezen der ziel is verdriet," schreef hij).

Na een jaar wist men wie achter de naam Anton van Duinkerken schuil ging. De president van het seminarie verleende hem toch nog toestemming in Tilburg deel te nemen aan een bijeenkomst van katholieke jongeren rondom Roeping. Deze is, achteraf gezien, voor het verloop van zijn leven cruciaal geweest. Brabantse, Nijmeegse en Utrechtse jongeren discussieerden er over literatuur en geloof. Daar heeft hij onder anderen Jan Engelman en Antoon Coolen "voor het leven" leren kennen.

Inmiddels werd door de clerus zijn schrijven als te modern beoordeeld: in februari 1925 legde de toenmalige bisschop van Breda, mgr. P.A.W. Hopmans, hem een schrijfverbod op. Dit bracht Asselbergs in een diepe psychische en fysieke crisis, die er uiteindelijk toe leidde, dat hij ruim een jaar later besloot het seminarie te verlaten: "Ik werd het priesterschap onwaardig, omdat ik tot de jongere generatie van schrijvers behoorde," schrijft hij, enigszins bitter, in zijn Brabantse herinneringen.

Maar al heel snel vindt hij zijn weg in letterkundig Nederland: nog in 1926 wordt hij naast Gerard Knuvelder redacteur van Roeping; dit duurt twee jaar. In 1927 gaat hij m.o.-Nederlands studeren aan de Katholieke Leergangen in Tilburg, waar een van zijn gewaardeerde leermeesters L.C. Michels is, zijn latere collega proximus aan de Nijmeegse universiteit.

Datzelfde jaar wordt hij recensent van het dagblad De Tijd. Na zijn eerste carnavalsviering, pril verliefd op Nini Arnolds, twee jaar later zijn vrouw, schrijft hij zijn Verdediging van Carnaval (1928), een geschrift waar hij zelf altijd een zwak voor behouden heeft. Jan Engelman vraagt hem in 1929 de redactie van De Gemeenschap te komen versterken en, na een reis van enkele maanden naar Noorwegen, wordt hem tot zijn vreugde een redacteurschap van De Tijd aangeboden. "In november van 1929 vertrok ik naar Amsterdam," zo besluit hij zijn Brabantse Herinneringen.

 

Tegen fascisme

In veel opzichten zijn de jaren dertig Van Duinkerkens vruchtbaarste jaren geweest. En als zijn essayistisch werk ons nu gedateerd voorkomt, is het gedateerd in deze jaren dertig, qua onderwerpen en meningen. De tijd ook, waarin hij in brede kring bekend en erkend werd, bekend als woordvoerder van de katholieke jongeren die zich wilden bevrijden van de knellende banden waarin de eigen kerk hen gevangen hield; erkend in letterkundige, in wetenschappelijke kringen, maar evenzeer nationaal, onder andere vanwege zijn openlijk stellingnemen tegen het fascisme.

Het is Van Duinkerkens werk geweest dat de gebroeders Louis en Henk (= Albert Kuyle) Kuitenbrouwer c.s. De Gemeenschap verlieten (om hun eigen fascistoïde blad De nieuwe Gemeenschap op te richten), zodat Jan Engelman weer terug kon keren naar zìjn tijdschrift. Terwijl velen in katholiek Nederland, te trouw Rome volgend, geneigd waren de zijde te kiezen van fascistische regimes, heeft Asselbergs zich ondubbelzinnig en openlijk geschaard achter de Republikeinen in de Spaanse Burgeroorlog, heeft hij schrijvers de gelegenheid geboden van anti-Francogezindheid blijk te geven in De Gemeenschap.

En voor het nationaal-socialisme uitgeweken joodse kunstenaars, zoals Joseph Roth, heeft hij alle bescherming geboden. Slechts kort is hij lid geweest van het Comité van Waakzaamheid, waarin intellectuelen en kunstenaars van diverse levensbeschouwingen samen het oprukkende nationaal-socialisme wilden bestrijden. Kort, want samenwerken met communisten was voor katholieken, ook voor de toenmalige aartsbisschop De Jong, een horizon te ver.

Als eerste katholiek werd Van Duinkerken redacteur van het liberale tijdschrift De Gids (1934). Het is ook in deze jaren dat de beroemde, scherpe polemiek over het christendom tussen de humanistische atheïst Menno ter Braak en de humanistische katholiek Anton van Duinkerken zich afspeelt. Inmiddels had Van Duinkerken de ook nu nog onovertroffen bloemlezing Dichters der Contra-Reformatie (1932) gepubliceerd.

In dit werk wordt al zijn credo duidelijk, dat geschiedenis van de letterkunde geschiedenis van de menselijke geest is, waarbij de levensomstandigheden van de auteur van groot belang zijn. Naast ander literair-historisch werk heeft dit boek hem een eredoctoraat van de Leuvense Universiteit (1937) bezorgd.

Zijn principieel afwijzende houding tegenover fascisme en nationaal-socialisme (cf. de bekende Ballade van een katholiek (1935), een fel hekeldicht op en voor de NSB'er Anton Mussert) kwam Van Duinkerken te staan op driekwart jaar internering in het gijzelaarskamp Sint-Michielsgestel (1942).

De gedichten De Wuivende en Concentratiekamp, het laatste met de beginregels: "Niets dan de stem van een kind op den weg/ is genoeg om volkomen gevangen te zijn," getuigen ervan. In Sint-Michielgestel is hij vervuld geraakt van de "doorbraakgedachte", na de oorlog vormgegeven in de Partij van de Arbeid.

 

Hoogleraar

Vanaf 1940 was Asselbergs bijzonder hoogleraar in de Vondelstudie aan de universiteit van Leiden. Aan de Jan van Eyckacademie in Maastricht werd hij in 1948 hoogleraar kunstgeschiedenis. In 1951 verscheen van zijn hand het negende deel van de grote Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, handelend over de periode vanaf 1885 in Noord-Nederland, misschien wel het beste deel van de serie. Kort daarna werd hij gewoon hoogleraar in de Nederlandse en algemene Letterkunde te Nijmegen, als opvolger van de man die in vele opzichten, maar niet in kennis van Vondel, zijn tegenpool was, Gerard Brom.

Om deze benoeming te kunnen aanvaarden heeft Van Duinkerken op last van het episcopaat de PvdA moeten verlaten. Zijn vrouw heeft het lidmaatschap overgenomen.

Prof. dr. W.J.M.A. Asselbergs was meer inspirerend voor studenten die daar gevoelig voor waren, dan didactisch en methodisch bezig hun de kneepjes van het vak te leren. Hij kon behalve bevlogen en soms geheel geïmproviseerde, ook erg saaie colleges geven, waarin detailonderwerpen uitgekauwd werden. Mogelijk was dat zijn verweer tegen het hem ten onrechte gemaakte verwijt dat een journalist als hij niet genoeg wetenschapper zou zijn.

Zijn omgang met studenten verschilde niet van die met collega's en werd gekenmerkt door natuurlijke eenvoud. Intussen nam hij wel van beide categorieën als vanzelfsprekend aan, dat ook zij beschikten over de machtige eruditie en het stalen geheugen die hem eigen waren.

Aan erkenning van zijn werk en verdiensten heeft het Van Duinkerken niet ontbroken. Wie er nog het meest aan twijfelde was hijzelf. Ontving hij in 1932 al de C.W. van der Hoogtprijs voor Dichters der Contra-reformatie, in 1960 volgde de Constantijn Huygensprijs, in 1967 de P.C. Hooftprijs.

Onvermeld is hier tot nu gebleven zijn verbondenheid met Vlaanderen, waarmee hij van kindsbeen af vertrouwd was. Vlaamse tijdschriften, Vlaamse universiteiten, Vlaamse vrienden waren hem gelijk Noordnederlandse. In 1954 besloot hij een rede op een Algemeen Nederlands Studentencongres in Leuven met woorden over de verhouding tussen Nederland en Vlaanderen van deze strekking: "Twee mensen trouwen niet met elkaar omdat ze zo op elkaar lijken, maar omdat ze zoveel van elkaar houden!" Een langdurige ovatie was zijn deel. De laatste reis die zijn ziekte hem toestond was naar Vlaanderen.

Maar trouw aan Brabant is hij altijd gebleven. Met enthousiasme nam hij in de jaren vijftig en zestig deel aan, meer nog, was hij de spil van de Groot-Kempische cultuurdagen in Hilvarenbeek. Op het Vrijthof staat zijn markante kop in brons, die Arthur Spronken maakte. In Bergen op Zoom, waar hij ook in zijn Nijmeegse tijd nog een enkele keer carnaval ging vieren, staat vlak bij zijn geboortehuis zijn (esthetisch omstreden) standbeeld, van de hand van Hein Vree.

Een jaar voor zijn eigen dood overleed zijn 28-jarige, veelbelovende zoon, de schilder Gustave Asselbergs. Dat heeft hem diep aangegrepen. Op 27 juli 1968 overleed Anton van Duinkerken in Nijmegen.

 

Bronnen

Brachin, P., Anton van Duinkerken, z.p., 1971.

Liber amicorum in memoriam Anton van Duinkerken (Literair Maandblad RAAM 47), september, 1968.

Roes, A., Een schaduw die verschuift, leven en werk van de jonge Anton van Duinkerken, Baarn, 1984.

 

Dit artikel verscheen eerder in: J. van Oudheusden e.a. (red.), Brabantse biografieën. Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Noordbrabanders. Deel 3, Amsterdam/Meppel, 1995.