De reislustige Menno van Coehoorn en de inspectiereis van 1698

Het Brabantse deel van de Zuiderwaterlinie

Kaart van Staats-Brabant uit 1748 door Covens & Mortier, met daarop aangegeven het Brabantse gedeelte van de Zuiderfrontier. De vestingen zijn rood aangegeven en de inundatiegebieden blauw. (Bron: Riksarchivet, Oslo, Zweden)

Het is 20 juli in het jaar 1700, een vroege zomerochtend in het Friese Wijckel. Het dorp is gehuld in de ochtenddauw en de meeste Wikelers liggen nog in bed. Behalve twee personen. Ze passeren elkaar in de schemering op een verlaten zandpad. Een van hun is een boer gevolgd door zijn koeien. Hij blijft even staan om de langsrijdende man te paard in zich op te nemen, en neemt vervolgens zijn pet af uit respect. Menno van Coehoorn knikt lichtjes terug. “Hoe lang zal hij deze keer wegblijven?”, mompelt de boer onhoorbaar, terwijl ze beiden hun eigen richting opgaan.

Grondlegger van de Zuiderwaterlinie

Aan het einde van de zeventiende eeuw waren maar weinig mensen zo vaak op reis als Menno van Coehoorn, de Friese strateeg en vestingbouwer die omstreeks het jaar 1700 de basis legde voor de eerste systematische waterlinie die Holland – en daarmee de Republiek – moest beschermen. Deze Zuiderfrontier, verwijzend naar de zuidgrens van de Republiek die liep van Sluis in het westen van het huidige Zeeuws-Vlaanderen tot aan Grave in het oosten van het huidige Noord-Brabant, werd een linie van grootse vestingsteden. Als een parelketting waren deze steden langs de Naad van Brabant met elkaar verbonden door middel van inundatiegebieden. Vandaag de dag staat het Brabantse deel van deze linie beter bekend als de Zuiderwaterlinie.

Vanaf het Rampjaar in 1672 kreeg de Nederlandse Republiek er een nieuwe vijand bij: het Frankrijk van Lodewijk XIV. Met het grootste en sterkste leger van Europa bleef het vizier van de Zonnekoning na het Rampjaar gericht onze Republiek. De Zuiderwaterlinie was het Nederlandse antwoord op deze constante dreiging en Menno van Coehoorn besefte dit belang maar al te goed. Hij was degene die zich vanaf het jaar 1695 boog over de aanleg van de linie. Tot aan zijn dood in 1704 heeft hij een bijna onmogelijke klus geklaard: door de basis te leggen voor een reeks zwaar versterkte vestingsteden langs een 200km lange waterlinie. Zijn geheim? Heel veel reizen.

 

De inspectiereis van 1698

Om de begroting voor het moderniseren van de vestingwerkenop te stellen, moest hij weten wat er aan elke vestingstad moest veranderen. De expertise die daarvoor nodig was, lag op dat moment alleen bij Menno van Coehoorn. Dit betekende dat hij een inspectiereis moest uitvoeren langs zeventien steden; een tocht van Friesland naar Zeeland. Willem III gaf hem ook nog eens mee dat hij zijn werk zo snel mogelijk moest uitvoeren, vanwege de toenemende Franse dreiging. Lang kon hij dus niet blijven op één plek. Gezien het landsbelang nam hij vanaf Zwolle zijn twee beste ingenieurs mee, Johan Vleugels en Johan Alberding.

Het was een strenge winter in 1698 toen Menno van Coehoorn op 25 februari uit Leeuwarden vertrok. Te paard kwam hij een dag later aan in Groningen, de eerste stad die hij moest inspecteren. Een ketting van steden deed hij aan. Via Zwolle reisde hij langs Deventer en Zutphen om vervolgens aan te komen in Arnhem en Nijmegen.

 

Aankomst in Brabant

Eenmaal in Staats-Brabant aangekomen, begon het echte werk voor de drie experts. Grave, de strategische stad aan de Maas die een kleine dertig jaar eerder nagenoeg verwoest werd tijdens de herovering op de Fransen, was voor Van Coehoorn een bekende plek. Hij nam zelf deel aan de herovering in 1674 en maakte het ontwerp voor de vernieuwde vesting in 1681. Veel woorden was hij dan ook niet kwijt aan de inspectie op 11 maart. Diezelfde dag trok hij dan ook verder het Brabantse land in, een lange tocht zonder bezoek aan de strategische vestingsteden 's-Hertogenbosch, Breda, Klundert en Willemstad. Ondanks de waarde van deze steden voor de Zuiderfrontier was een bezoek nog niet nodig.

Zowel Van Coehoorn als de Raad van State waren vooral gebrand op het versterken van de belangrijkste stad langs de frontier: Bergen op Zoom, de grootste garnizoensstad van het zuiden en een van de belangrijkste hordes voor het Franse leger. Voor Van Coehoorn zou de modernisering van Bergen op Zoom het belangrijkste ontwerp worden dat hij ooit zou maken. Een uitgebreide inspectie van deze stad, Steenbergen en de Linie daartussen nam twee dagen in beslag. Het zou de inspectie worden die uiteindelijk de basis vormde voor Van Coehoorns ‘La Pucelle’ (Figuur 3). De vesting naar het ontwerp van Menno van Coehoorn gold als onneembaar. Om deze reden kreeg Bergen op Zoom de bijnaam ‘La Pucelle’, wat ‘de Maagd’ betekent

Na Bergen op Zoom reisde Van Coehoorn af naar Brussel voor wat we vandaag een werklunch zouden noemen, waarna hij nog drie steden bezocht: Nieuwpoort en Kortrijk in het huidige België, en tenslotte het Zeeuwse Hulst. Op 18 april legde Menno van Coehoorn, inmiddels terug in Den Haag, de laatste hand aan zijn inspectieverslag en was zijn werkreis ten einde. Het zou nog even duren voordat hij zijn Friese landhuis in Wijckel weer zou zien, waar de fruitbomen inmiddels al volop in de bloesem stonden.

Een Franse kaart uit 1748 met daarop Bergen op Zoom en de Linie naar Steenbergen, beiden versterkt naar ontwerp van Menno van Coehoorn (Bibliothèque nationale de France)

Een Franse kaart uit 1748 met daarop Bergen op Zoom en de Linie naar Steenbergen, beiden versterkt naar ontwerp van Menno van Coehoorn (Bron: Bibliothèque nationale de France)

Laatste loodjes

De inspectiereis van 1698 was indrukwekkend, maar voor Menno van Coehoorn pas het begin van een hectische periode. De modernisering van de Zuider- en Oosterfrontier moest onder zijn leiding een flinke impuls krijgen. Het bouwprogramma van Van Coehoorn was een periode van ruwweg vijf jaar waarin lange werkreizen centraal stonden. Als leidinggevende was hij graag persoonlijk betrokken bij publieke aanbestedingen, inspecties en besprekingen. In zijn eentje kon hij dit landelijke programma natuurlijk niet goed superviseren zonder het plaatsen van ingenieurs in de belangrijkste vestingsteden. Dit waren in de meeste gevallen oude bekenden van Van Coehoorn uit zijn periode als militair aanvoerder; experts op wiens deskundigheid Van Coehoorn blind kon varen.

Willem III had op zijn beurt blind vertrouwen in het werk van Van Coehoorn, wat betekende dat de koning-stadhouder niet vaak hoefde af te reizen naar de vestingsteden in aanbouw. Toch deed hij dat graag, in gezelschap met een of meerdere leden van de Raad van State, zoals in het najaar van 1698 toen hij de werkzaamheden in Bergen op Zoom en Breda wilde bewonderen. Hij besloot Van Coehoorn een dagloon van vijfentwintig gulden te geven, met daarnaast een bedrag van vijftien gulden voor zijn ingenieurs en hem om de reiskosten te dekken en om de paarden te financieren die nodig waren om te reizen. Daarbuiten mocht hij niet declareren.

Tot aan zijn dood in 1704 heeft Menno van Coehoorn nog veel moeten reizen. Op belangrijke momenten was hij aanwezig om de bouw van de vestingwerken in goede banen te leiden.  De reis van 1698 was zo’n 1000km lang, vergelijkbaar met een rit te paard van de Bossche Sint Jan naar de Duomo van Milaan. Daarmee legde Van Coehoorn de basis voor een waterlinie die nog tot het einde van de negentiende eeuw het Brabantse land zou sieren.

 

Bronnen

Knegtel, J. “Innoverende ingenieurs en radeloze Raadsleden: De aanloop en aanleg van de Zuiderwaterlinie”, in: Tijdschrift voor Waterstaatsgeschiedenis, jrg. 29, nr. 2, 2000, p. 49-55.

Van Hoof, P.C., Menno van Coehoorn. Vestingbouwer, belegeraar, infanterist, Utrecht, 2004.

Sneep, J., “Menno Baron van Coehoorn (1641-1704)”, in: Genie, jrg. 41, nr. 6, 1991, p. 14-18.

Nationaal Archief, OMM, Plaatsingslijst van de Memories der Genie, inclusief kaarten, plans, atlassen en verslagen van Commissies op het gebied van de Defensie behorend tot het Archief van Oorlog/Archief der Genie van het Ministerie van Oorlog, 17e-20e eeuw.

Nationaal Archief, 01.19 Inventaris van het archief van de Raad van State, (1574) 1581-1795 (1801).