Auteur: G.J. van Bussel

Maria van Leuven

Geboortedatum: | Sterfdatum:

keizerin, gravin en vrouwe van Helmond

Het huwelijk tussen Otto IV en Maria van Leuven in het boek Brabantse Yeesten..jpg

Het huwelijk tussen Otto IV en Maria van Leuven in het boek Brabantse Yeesten (Bron: Jan van Boendale, Brabantsche Yeesten, 14e eeuw, Koninklijke BIbliotheek Brussel)

Maria van Leuven werd waarschijnlijk in 1189 of 1190 geboren als oudste dochter van hertog Hendrik I van Brabant (1165-1235) en Mathilda van Boulogne (overleden 1210). Zij overleed tussen 9 maart en 14 juni 1260.

Jong getrouwd

Maria speelde een belangrijke rol in de internationale politiek van haar vader. Dat begon toen op 11 juli 1198 in Aken de verloving plaats vond tussen de latere Duitse keizer Otto IV en de acht- of negenjarige Maria. Omdat Maria's familie rechtstreeks van Karel de Grote afstamde, verkreeg Otto hierdoor groot prestige. Belangrijk voor hem was ook dat hij uitzicht kreeg op de opvolging in Brabant, een van de rijkste vorstendommen van het Duitse Rijk. Hendrik en zijn echtgenote hadden namelijk op dat moment nog geen zoon.

In 1201 werd het huwelijksverdrag door een vergadering van Duitse vorsten in Maastricht goedgekeurd. Het huwelijk werd echter meer en meer twijfelachtig, want Hendrik I keerde zich in de op dat moment in het Duitse Rijk woedende troonstrijd steeds meer van Otto IV af. De Brabantse hertog was voor de beide strijdende partijen een tijdelijke en hoogst twijfelachtige bondgenoot, wiens hulp telkens weer door de schenking van goederen en rechten moest worden gekocht. Hendrik bleek een doelmatig pragmaticus, die enkel zijn eigen doelstellingen nastreefde. In 1203 beklaagde Otto zich bij de paus dan ook over de hertog. Maar ook een excommunicatie kon weinig verandering brengen in diens optreden.

 

Politiek steekspel

Toen na 1204 de gehele aanhang van Otto IV, onder wie Maria's vader, overliep naar diens tegenstander Filips van Zwaben, leek een huwelijk tussen Otto en Maria van de baan. De Brabantse hertog onderhandelde reeds in 1205-1206 met de Zwaab over een huwelijk van Maria met Frederik Roger van Sicilië, de latere keizer Frederik II (1194-1250). Die onderhandelingen hadden geen resultaat.

Filips van Zwaben overleed bovendien en pogingen van Hendrik om zelf de Duitse kroon te verwerven mislukten. De hertog bleef niets anders over dan, tandenknarsend weliswaar, Otto IV te erkennen als koning en keizer. Een poging om toch weer de zijde van Otto's tegenstanders te kiezen, leidde tot een verpletterende nederlaag van de Brabander in de slag bij Steppes in 1213. Hendrik werd daardoor gedwongen opnieuw de zijde van Otto IV te kiezen.

Ter bekrachtiging van dit pragmatische bondgenootschap werd uiteindelijk het huwelijk tussen Otto en Maria voltrokken. Eind mei 1214 vond deze heuglijke gebeurtenis plaats, nadat het paar zich op 19 mei feestelijk in Maastricht voor de tweede keer verloofd had. Direct na de plechtigheid bracht Otto zijn bruid naar Aken. Op 27 juli daaropvolgend werd Otto IV echter in Bouvines door de Fransen, die Frederik II te hulp waren gekomen, verslagen.

 

Schulden

In 1215 verbleven Otto en Maria geruime tijd in het hun gunstig gezinde Keulen. Maria maakte er hoge speelschulden die uiteindelijk niet door haarzelf of Otto, maar om politieke redenen door de Engelse koning Jan zonder Land (1167-1216) werden betaald. Otto's politieke positie was even slecht als zijn financiële. Ook de burgers van Keulen kozen uiteindelijk de zijde van Frederik II, zodat Otto en Maria in alle haast de stad moesten verlaten.

Zeer waarschijnlijk heeft Maria in de vier laatste levensjaren van haar man een belangrijke plaats in zijn raad ingenomen. Het testament van Otto van 18 mei 1218 droeg haar in ieder geval enkele zeer belangrijke taken op in het kader van de teruggave van het rijksgoed aan de nieuwe keizer Frederik II. Verder hernieuwde ze op 19 mei 1218 de opname van haar overleden echtgenoot in de broederschap van het Sint-Petersstift in Goslar en bevestigde ze de overdracht van de Sint-Jacobskerk in Osterode aan een broederschap van geestelijken en ridders.

 

Naar Brabant

Spoedig daarna keerde Maria naar Brabant terug, waar haar vader opnieuw een politiek huwelijk voor zijn nu dertigjarige dochter tot stand bracht. Haar tweede man werd in juli 1220 de vijfenvijftigjarige graaf Willem I van Holland, een in de Nederlanden niet onbelangrijke landsheer en een bondgenoot van Hendrik I. Als weduwengoed werden haar door Willem I de handelsstad Dordrecht, de heerlijkheden Poortvliet en Malland en verschillende andere goederen in Holland en Zeeland toegewezen. Haar nieuwe huwelijk werd door vele tijdgenoten als onwaardig, namelijk niet volgens haar stand, beschouwd. Dat was evenwel niet helemaal terecht: de in 1227 geboren kleinzoon van Willem I werd later Rooms-Koning.

In 1222 werd Maria opnieuw weduwe. Tot juli van het daaropvolgende jaar bleef ze in Holland, waar ze in juni 1223 nog een schenking deed aan de benedictinessenabdij van Rijnsburg, haar verblijfplaats na de dood van Willem. Hoewel ze daarna naar Brabant terugkeerde, heeft ze zich waarschijnlijk toch van tijd tot tijd in haar weduwengoed Dordrecht opgehouden. In oktober 1223 blijkt ze in Moha, bij Metz, te zijn.

Mogelijkerwijze heeft ze daarna enige tijd in de benedictijner dubbelabdij van Afflighem verbleven, maar ze zal veelal aan het hof van haar vader geweest zijn. Tussen 1225 en 1231 wordt ze regelmatig als getuige genoemd in verschillende oorkonden. In 1233 werd ze door haar vader naar Holland gestuurd om te onderhandelen over de oplossing van verschillende politieke problemen.

 

Naar Helmond

Na de dood van haar vader, in 1235, verkreeg ze de heerlijkheid Helmond en het goed Miskem, ongeveer twintig kilometer oostelijk van Leuven. Ze vestigde zich in de grote burcht in Helmond en verschillende oorkonden uit de volgende jaren tonen dat ze zich met de ontwikkeling van het haar toegewezen gebied intensief bezighield.

De meeste tijd besteedde ze echter aan haar kloosterstichting Locus Imperatricis, de plaats van de keizerin, een cisterciënzer vrouwenklooster dat ze in 1244 tot stand bracht en dat er slechts door haar intensieve begeleiding en steun in slaagde in 1246 formeel opgenomen te worden in de cisterciënzer orde. Haar klooster was waarschijnlijk de belangrijkste reden van haar langdurige verblijf in Helmond, want ze wenste als beschermvrouwe van 'haar' nonnen steeds in de buurt te zijn.

Maria vormde in haar burcht naar alle waarschijnlijkheid een centrum van cultureel en hoofs leven; de archeologische vondsten lijken daarop te wijzen. Net zoals haar vader en broer heeft ze de hoofse letterkunde bevorderd. In elk geval heeft ze de monialen in Locus Imperatricis gestimuleerd zich met culturele zaken bezig te houden. Reeds rond 1250 werd een handschrift van de dichteres Hadewijch uit Antwerpen in de kloosterbibliotheek bewaard. Haar betekenis voor de hoofse letterkunde komt duidelijk naar voren in het verzenepos Demantin van de Welfische ministeriaal Berthold von Holle uit de vijftiger jaren van de dertiende eeuw. Ook is het praktisch zeker dat Maria de bekende Duitse dichter Wolfram von Eschenbach begunstigd heeft; in diens epos Parzival zijn daarvoor enkele duidelijke aanwijzingen te vinden.

Rond 1250 werd haar Helmondse burcht door vuur bijna geheel met de grond gelijk gemaakt. De wederopbouw nam ze echter energiek ter hand. Ten tijde van de bouw heeft ze wellicht meerdere malen in de abdij Locus Imperatricis verbleven. Ze werd nog steeds betrokken bij bijna alle externe activiteiten van de abdij. Zo loste ze in 1256 de problemen op tussen de abdij en de erfgenamen van de voormalige leenman van de goederen waarop het klooster gebouwd was. Of ze in deze laatste jaren van haar leven voortdurend in Helmond gewoond heeft, is echter twijfelachtig. Ze heeft zich waarschijnlijk ook regelmatig in Miskem en haar Hollandse weduwengoed Dordrecht opgehouden.

In 1258 kreeg de oude dame nog eenmaal politieke betekenis. Maria werd toen erfgename van het Noord-Franse graafschap Boulogne; de aanspraken daarop droeg ze reeds in 1259 over aan haar neef Hendrik III. In februari van dat jaar was ze in Atrecht, wellicht vanwege deze erfenis, in maart in Dowaai.

 

Nalatenschap

Haar testament dateert van augustus 1259. Hier hoort ook de brief bij aan haar neef Hendrik III, waarin ze verzocht haar klooster goed te beschermen en haar laatste wil naar de letter uit te voeren. Locus Imperatricis werd de belangrijkste erfgenaam van de ex-keizerin. Buiten vee en kostbare gewaden verkreeg het klooster ook talrijke sieraden en kostbaarheden, boeken in de volkstaal, aardewerk en gouden ringen. Wellicht waren hieronder ook de relikwieën en het handschrift van het Liber de mirabilibus mundi (boek over de wonderbaarlijkheden van de wereld) van Gervasius van Tilbury, die Maria bij testament van Otto IV gekregen had, en de Narratio de morte Ottonis IV (verhaal over de dood van Otto IV), dat waarschijnlijk op haar aandringen vervaardigd is.

Maria is tussen 9 maart en 14 juni 1260 overleden en werd in de Sint-Pieter te Leuven naast haar moeder begraven. In haar klooster Locus Imperatricis leefde zij in dankbare herinnering verder.

 

Bronnen

Hucker, B.U., Kaiser Otto IV, Hannover 1990.

Van Bussel, G.J., "Het stichtings- en incorporatieproces van de Cisterciënzerinnenabdij 'Locus Imperatricis' (Binderen) bij Helmond, 1237-1246", in: Cîteaux. Commentarii Cistercienses (jrg. 38, 1987), 165-191.

Van Bussel, G.J., "Zwischen brabantinischen Macht und kaiserlichen Gedächtnis. Maria von Löwen (1189/1190-1260) als Kaiserin, Gräfin und Klostergründerin", in: B.U. Hucker und S. Zoller (hrsgbs.), Das geistige Leben am Hofe Kaisers Otto IV, Osnabrück (ter perse).

 

Dit artikel verscheen eerder in: J. van Oudheusden e.a. (red.), Brabantse biografieën. Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Noordbrabanders. Deel 2 (Uitgeverij Boom en Stichting Brabantse Regionale Geschiedbeoefening, Amsterdam/Meppel 1994).