Teuten in de Kempen

Uit nood geboren

Litho uit het begin van de negentiende eeuw, een "handelsreiziger of Teut". (Bron: maker onbekend, collectie Museum ’t Oude Slot Veldhoven NL, Maas-Rooijakkers CVV-0635)

Litho uit het begin van de negentiende eeuw, een "handelsreiziger of Teut". (Bron: maker onbekend, collectie Museum ’t Oude Slot Veldhoven NL, Maas-Rooijakkers CVV-0635)

Teuten waren ondernemende, avontuurlijk ingestelde mannen die in de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw vanuit de Kempen met hun handel op de rug de wijde wereld introkken. Het was niet uit luxe maar uit nood dat zij op pad gingen. Brabant en Limburg gingen in die tijd gebukt onder Hollandse overheersing. Over de eens zo levendige en welvarende Kempen lag een grauwsluier van armoe en onderdrukking.

Om daaraan te ontsnappen gingen de teuten vroeg in het voorjaar op weg naar Denemarken, de landen langs de Rijn, Lotharingen en Beieren, tot in Oostenrijk toe. Laat in de herfst kwamen zij weer thuis, meestal met een goed gevulde beurs. Genoeg om met hun gezinnen op aangename wijze de winter door te komen.

De naam teuten is verwant aan de Duitse dialectwoorden Tödden of Tiötten, waarmee kooplieden uit Westfalen werden aangeduid. De namen hangen misschien samen met tuitelen, teutelen en tuisen (in het Brabants) en tauschen (in het Duits).

 

De compagnieën

Aanvankelijk gingen de teuten alleen of in kleine groepjes op pad. Later ontstonden de compagnieën, goed georganiseerde en strak gereguleerde gezelschappen die de teuten, ook als ze ver van huis waren, veiligheid en ondersteuning boden.

Om volwaardig lid te worden, moesten ze een langdurige en grondige training doormaken. Zij dienden zich aan strenge gedragsregels te houden. Ze mochten bijvoorbeeld geen betrekkingen met buitenlandse meisjes onderhouden. Ook hun boekhouding was tot in de details geregeld. Het lidmaatschap van de compagnie gaf de teuten de status die recht deed aan hun moed, hun ondernemingslust en hun bekwaamheden.

Litho uit het begin van de negentiende eeuw, een "Litho: Rustende koopman of Teut". (Bron: maker onbekend, collectie Museum ’t Oude Slot Veldhoven NL, Maas-Rooijakkers CVV-0638)

Litho uit het begin van de negentiende eeuw, een "Litho: Rustende koopman of Teut". (Bron: maker onbekend, collectie Museum ’t Oude Slot Veldhoven NL, Maas-Rooijakkers CVV-0638)

Handel in haar

Wat hun handelswaar betreft, zaten de teuten niet voor één gat gevangen. Hun assortiment bestond meestal uit huishoudelijke artikelen. De teuten uit Luyksgestel bijvoorbeeld deden voornamelijk in potten en pannen. Zij stonden bekend als koperteuten.

De specialiteit van Bergeijkse teuten was wel heel bijzonder. Zij handelden in haar. Mensenhaar! Een gouden greep. Ze leefden immers in de 'pruikentijd'. Vooraanstaande lieden – vorsten, magistraten, hoge geestelijken en adellijke dames – toonden hun waardigheid door het dragen van weelderige pruiken.

De haarteuten leverden daarvoor de grondstof. Aanvankelijk verzamelden zij hun koopwaar door vrouwen en meisjes in hun eigen omgeving. In het vroege voorjaar gingen de haarteuten in Bergeijk langs bij hun vrouwen, dochters, nichten en buurvrouwen om tegen een bescheiden vergoeding hun haren te oogsten.

Toen zij later de wind flink in de zeilen hadden, importeerden zij haar uit het buitenland. Goudblond uit Wallonië, zwart uit de Slavische landen, donkerblond uit Klein-Azië. We vinden Bergeijkse haarteuten in Wenen, waar de elite van Europa het beroemde Wiener Kongress bemande, en in New York, waar de theaters van Broadway floreerden. Met de pruik in de hoofdrol.

 

Van Wenen tot New York

Nog steeds klinken in Bergeijk de namen van succesvolle teuten, bijvoorbeeld de Romboutsen, de Ermens, Borrenbergs, Aartsen, Wijnens enz. Hun welstand liet zich aflezen aan de huizen die zij bouwden en aan de feesten die zij gaven.

Legendarisch is de gouden bruiloft van Martinus Wijnen en Dina Kuyken die in januari 1878 ’t Loo en Weebosch dagenlang in de greep hield. Beide dorpen waren uitbundig versierd met erepoorten en erehagen, opgetrokken uit aan de mast (het dennenbos) onttrokken boompjes en opgefleurd met papieren bloemen, vlaggetjes, wimpels en andere huldeblijken. In open landauers maakte het bruidspaar en zijn familie de rit van Weebosch naar ’t Loo, waar hun een plechtige mis met drie heren ten deel viel.

Het feest dat daarop volgde, speelde zich af in drie feestelijk versierde huizen waar dorpsgenoten dagenlang terecht konden om hun honger te stillen en dorst te lessen. Het kon lijden… Naar verluidt had de firma van de Gebroeders Wijnen, die aanvankelijk vooral actief was in het vorstendom Thüringen, in veertien jaar tijds 500.000 gulden verdiend. Vanuit Heiligenstadt in Zuid-Duitsland bedienden zij de pruikenmakers en dragers in meer dan twintig Duitse steden.

Later waaierden zij uit naar de hoven en theaters van Salzburg, Parijs, Londen en New York. Op Broadway hadden zij beroemde opera- en toneelgezelschappen als klant. De Wijnens waren overigens niet de enige Bergeijkenaren die in Amerika voet aan de grond kregen. Zij troffen daar onder anderen Peter Peters, Jan Borrenbergen, Jan de Krom, Jan en Peter van Diepenbeek en Jan Rombauts.

Een standbeeld van een Teut in Mettingen, Duitsland. Ook hier trokken Brabantse Teuten doorheen op hun handelsreizen. (Foto: J.-H. Janßen, 2006, Wikimedia Commons)

Een standbeeld van een Teut in Mettingen, Duitsland. Ook hier trokken Brabantse Teuten doorheen op hun handelsreizen. (Foto: J.-H. Janßen, 2006, Wikimedia Commons)

Handel in bloedzuigers

De Bergeijkse teuten mochten dan in mensenhaar gespecialiseerd zijn, ze waren ook van andere markten thuis. In hun assortiment speelden ook bloedzuigers – in de taal van de Kempen aangeduid als echelen – een lucratieve rol.

Bloedzuigers, wormen die zich in stilstaand water ophouden, waren goud waard bij de bestrijding van allerlei kwalen. Men plaatste ze bij patiënten op de blote rug, waarna ze zich volzogen met mensenbloed. Dat leidde ertoe dat de zieke opknapte door spontaan nieuw bloed aan te maken. Geneeskunst of kwakzalverij? Feit is dat ook goed opgeleide geneesheren er raad mee wisten. Veel dorpen hadden een echelenkuil, een poel waarin zich bloedzuigers ophielden.

Bergeijk had zijn Uilenven, waar dokter Das geneeskrachtige kruiden kweekte en echelen ving. Niet alleen zijn patiënten maar ook teuten behoorden tot zijn afnemers. Opmerkelijk is de wijze waarop de weekdiertjes 'geoogst' werden. Men gaf een paard laarzen aan en voerde het een poel in, waar bloedzuigers zich gretig aan de paardenbenen hechtten om zich vol te zuigen. Als zij zich voldaan lieten vallen, kwamen zij niet in het water maar in de laarzen terecht. Die konden eenvoudig worden leeggeschud. De teuten borgen de diertjes op in potjes om ze onderweg aan de man te brengen.

 

Moord en rampspoed

Het succes had ook een keerzijde. De teuten moesten afzien, worstelen met uitputting en eenzaamheid en vaak genoegen nemen met primitieve onderkomens. Soms sloeg het barre noodlot toe.

In 1716 werd de Bergeijkse teut Bartel Ooms in de bossen van Elzas-Lotharingen door zijn knecht in de rug geschoten en van zijn geld beroofd. De dader dacht dat zijn baas dood was en verborg zich in een klooster waar hij voorlopig veilig was. Maar Bartel was niet dood. Hij leefde nog enkele uren, lang genoeg om verslag van het gebeurde te doen. Toen de dader een jaar later tevoorschijn kwam, werd hij gepakt en in opdracht van de rechter levend verbrand. Bartel liet een vrouw, een zoon en twee dochters na.

De zoon, Hendrik, werd ook teut en trok in het spoor van zijn vader naar Elzas-Lotharingen. Daar werd hij door een troep soldaten voor een spion aangezien en letterlijk, achter een paard, voor de rechter gesleept. Die veroordeelde hem ter dood. Kort vóór de executie werd Hendrik herkend en vrijgepleit door een collega uit Lommel.

In 1717 werd in Bergeijk tijdens een ruzie bij de herberg van Adriaan Bruins de teut Goijart Berghmans vermoord. Dader was zijn collega Francis Wachtelaar. Aanleiding was een woordenwisseling waarbij Berghmans zijn collega “een schelm in het verachten van andermans goed” had genoemd. Ooggetuigen meldden later dat zij Berghmans badend in zijn bloed hadden aangetroffen aan de voeten van de met een bebloed mes gewapende Wachtelaar. Laatstgenoemde maakte zich uit de voeten. Hij zou in Bergeijk nooit meer worden teruggezien. Het slachtoffer liet een in verwachting verkerende echtgenote, Maria, en een éénjarig zoontje, Antoon na.

Bijzonder tragisch was ook het lot van de koperteuten Peter en Jan Keersmakers uit Luyksgestel. Zij verdronken toen tijden hun reis naar Denemarken de boot omsloeg waarmee zij de monding van de Elbe probeerden over te steken.

Ook in Hopsten, Duitsland, kwamen waarschijnlijk Brabantse Teuten. De herinnering aan de Teuten wordt daar levend gehouden door dit standbeeld. (Foto: J.-H. Janßen, 2006, Wikimedia Commons)

Ook in Hopsten, Duitsland, kwamen waarschijnlijk Brabantse Teuten. De herinnering aan de Teuten wordt daar levend gehouden door dit standbeeld. (Foto: J.-H. Janßen, 2006, Wikimedia Commons)

Ellenteuten worden grootindustrieel

Een verhandeling over de Bergeijkse teuten is niet compleet zonder het verhaal van de mannen die begonnen als ellenteuten en eindigden als bazen van een multinational. We hebben het over Gottfried Ermen en zijn vijf zoons Berhard, Frans, Peter, Anthony en Gottfried junior. Hun voorvaderen hadden al in de zeventiende eeuw een belangrijke rol op ’t Loo gespeeld.

Ze waren er burgemeester, schepen, reeckenmeester en – als dat zo uitkwam – bankier geweest. Dat alles had ze geen windeieren gelegd. Volgens een document uit 1793 hadden ze in en om ’t Loo 32 percelen grond in bezit. Toen ze door de Hollandse bezetters werden uitgerangeerd, trokken zij als ellenteut, handelend in “wollen lakens en seijden doeken” naar Zuid-Duitsland. De naam ellenteut verwijst naar een lengtemaat, de el, die in de textielhandel werd gebruikt.

Vooral zoon Frans was een volbloed ondernemer. In 1829 stichtte hij een katoenfabriek en een linnenweverij in Hachenburg in Rijnland-Palts, in 1832 een dependance in Diez in Rijnland-Palts, vervolgens in 1855 een garenfabriek in Koppelheck. Zijn broers deden intussen goede zaken door “mit der Kiepe auf dem Rucken” lint en kant aan de man te brengen. De echte doorbraak kwam toen de broers als de “Ermen Brothers” hun krachten bundelden en in Engeland, waar de industriële revolutie bloeide, een multinational met achthonderd werknemers uit de grond stampten. Zij werden zo rijk en machtig en waren zo populair dat in Manchester naar hen een straat en een school werden genoemd.


Bronnen

Van Houtert, C. Bergeijk. Stad zonder muren, Bergeijk, 2019. 

Knippenberg, W., De Teuten: Buitengaanders van de Kempen, Eindhoven, 1974.