De Brabantse gotiek

een wereld vol reizen

Linker paneel van de triptiek van de vier gekroonden

Linker paneel van de Triptiek van de Vier Gekroonden. De vier gekroonden zijn de beschermheiligen van de ambachten van de bouwkunst, te weten de metselaars, steenhouwers, beeldhouwers en leidekkers. (Bron: Museum van de Stad Brussel)

In de vijftiende en zestiende eeuw ontstond er in het zuiden van Nederland een aftakking van de gotische stijl: de Brabantse gotiek. De bouwmeesters die de gebouwen in deze stijl uit de grond stampten, kregen vanuit verschillende steden uiteenlopende opdrachten. Ook het materiaal dat gebruikt werd legde reizen af. Hoe zat deze wereld vol reizen in elkaar?

Brabantse gotiek

In de veertiende, vijftiende en zestiende eeuw maakten de Nederlanden een enorme groei mee. Een bevolkingsgroei, gepaard met toenemende welvaart en rijkdom deed veel steden in Brabant, Holland en Vlaanderen uit hun voegen barsten. De lage landen konden toen gerekend worden tot een van de meest verstedelijkte gebieden van heel Europa. De groei van de steden ging hand in hand met het bouwen van nieuwe kerken, stadhuizen, stadsmuren, paleizen, gildekantoren en handelshallen. Voor inspiratie keken de Nederlanders naar Noord-Frankrijk, waar de flamboyante gotiek de kunst over had genomen.

De gebouwen uit deze periode hadden allemaal een uniek tintje, waardoor ze gerekend worden tot een nieuwe stijl, namelijk de Brabantse gotiek. Traditioneel duidde de definitie vooral op kerkgebouwen, waarbij het wafelpatroon in het triforium, de bundelpijler en de ronde pijlers met koolbladkapiteel als tekenend gezien werden. De opvatting tegenwoordig is echter dat de Brabantse gotiek geen eenheidsstijl is, maar meer een containerbegrip. De gebouwen waren allemaal anders dan die van de Franse gotiek, maar lijken niet genoeg op elkaar om het een samenhangend geheel te noemen. Op die manier duidt de term Brabantse gotiek eerder op de geografische locatie van de gebouwen, ontwerpers en het materiaal.

 

Markiezenhof door Cornelis Pronk

Een van de oudste afbeeldingen van het Markiezenhof in Bergen op Zoom door Cornelis Pronk uit 1748. Het Markiezenhof werd ontworpen door Rombout II Keldermans als woning en pronkstuk voor de markiezen van het markizaat Bergen op Zoom. (Bron: het Noordbrabants Museum)

 

Brabantse en Henegouwse stenen

Gedurende de hoge middeleeuwen begint men langzaam steeds meer gebouwen van steen te maken. Ook in de Nederlanden worden ‘prestige gebouwen’ bekleed met natuursteen. Het gros van Nederland bestaat uit een zachte ondergrond van zand, leem, klei en turf. Daardoor moest het steen dat gebruikt werd geïmporteerd worden uit andere gebieden. Tijdens de dertiende en vroeg veertiende eeuw werd tufsteen en trachiet uit de Eifel via de Rijn naar Nederland gehaald om te gebruiken in bouwprojecten. Door de hoge tollen en verre afstand stapte men rond 1400 langzaam over naar meer lokale steensoorten uit het zuiden van Brabant, Henegouwen, Vlaanderen en Artesië. Vooral stenen uit Brabant en Henegouwen deden het goed. Deze stenen hebben een karakteristieke wittige of grijzige kleur, die dus typerend is voor de Brabantse gotiek. Vooral rondom Brussel werd veel gemijnd, al zijn bijna geen steengroeves nog in gebruik.

 

Omdat in de rest van Europa stenen vaak lokaal gemijnd konden worden, was het daar gebruikelijk dat de opdrachtgever zelf voor de bouwmaterialen zorgde. De Nederlandse steden lagen daarentegen vaak ver van de groeves af en Nederlandse opdrachtgevers hadden vaak niet de macht of het kapitaal om zo ver van huis steengroeves te bemachtigen. Hierdoor ontstond in de Lage Landen heel vroeg een unieke steenhandel, die van grote betekenis is geweest voor de ontwikkeling van de bouwmarkt. Tegen de vijftiende eeuw was de productie in de Brabantse steengroeves zo hoog dat de lokale bouwloodsen in het Noorden de stenen niet konden verwerken. Voor de vijftiende eeuw werden de stenen namelijk vaak ruw vervoerd, waarna ze op de bouwlocatie zelf verfijnd werden tot hun uiteindelijke vorm. Doordat de lokale bouwloodsen de verwerking niet aankonden revolutioneerde de Brabantse en Henegouwse groeves de steenhandel: ze leverden de stenen kant en klaar aan.

 

afbeelding bouw kerk chroniques de Hainut

Een miniatuur uit de vijftiende-eeuwse Kroniek van Hainaut waarop te zien is hoe de bakstenen binnenkant van de muren bedekt wordt met natuursteen (Bron: KBR).

 

De Tourte van Vilvoirden

De stenen moesten dan wel een weg vinden vanuit de Zuid-Nederlandse groeves naar de Noord-Nederlandse bouwplaatsen. Hierbij komt het belang van de waterwegen kijken. Vervoer over land was ontzettend duur en kon de totale prijs van de steen soms wel verzesvoudigen. Dit kwam door het lage laadvermogen van de wagens en de slechte begaanbaarheid van de wegen in deze periode. Een boot daarentegen kon tot wel twaalf keer de lading van een wagen meenemen en had geen last van de onbegaanbaarheid van wegen tijdens de nattere periodes van het jaar. Het is dan ook geen toeval dat alle steengroeves dicht bij bevaarbare waterwegen lagen. Over de Schelde, Dender, Zenne en Dijle werden de stenen onder andere via Antwerpen naar de rest van Brabant, Vlaanderen, Zeeland en Holland vervoerd.

Het werd zelfs zo druk op de Zenne dat de Bourgondische hertog Karel de Stoute in 1468 een ordonnantie genaamd de ‘van den Tourte van Vilvoirden’ uitvaardigde. In deze ordonnantie stelde de hertog regels op over de vaart over de Zenne, die vanuit Brussel naar de Schelde loopt. De term ‘tourte’ slaat op beurt, aangezien een van de belangrijkste set regels die in de ordonnantie staat de beurten regelt waarop schippers in Vilvoorde hun vacht moesten laden. Dit zou voordringen en ruziën moeten voorkomen.

Ook behandelde de ordonnantie de standaardisatie van de handel, waarbij het de schippers verbood zelf te handelen in steen waardoor zij enkel als vervoerder konden optreden. Ook werden er vaste lonen vastgesteld voor de schippers afhankelijk van de locatie waar ze naartoe voeren. Hieruit valt op te maken wat de belangrijkste afzetmarkten van de steenhandel waren. Vooral West-Vlaanderen, Brabant, Zeeland en Hollandse steden komen veel voor. Ook Calais wordt genoemd, wat kan betekenen dat er ook met Engelse gebieden handel werd gedreven.

 

De Tourte van Vilvoirde

De Tourte van Vilvoirde, uitgevaardigd door Karel de Stoute in 1468. (Bron: Rijksarchief Leuven)

 

Kempische gotiek

De Noord-Brabantse steden die we terugvinden in de Tourte van Vilvoirden zijn Bergen op Zoom, Breda en ’s-Hertogenbosch. Deze steden waren allemaal bereikbaar via waterwegen zoals de Oosterschelde, de Mark, de Maas en de Dieze. De kempische en Peellandse steden komen niet voor in de Tourte van Vilvoirden. Het was in die tijd lastig deze steden via de Maas te bereiken. Toch kenden deze steden een vorm van Brabantse Gotiek, namelijk de Kempische gotiek. Qua stijl had de Kempische weinig gemeen met de Brabantse Gotiek, slechts het koolbladkapiteel kwam overeen. De connectie was dus meer geografisch dan stilistisch. Doordat de Kempische gebieden slecht bereikbaar waren via water en de aanvoer van natuursteen dus lastig was, hadden de gebouwen een uiterlijk van baksteen. Ook was Oost-Brabant minder welvarend dan de rest van het hertogdom. Hierdoor hadden de kerken een versimpelde vorm van gotiek. De Sint-Petrusbasiliek in Oirschot en de Oude Toren in Woensel zijn goed bewaard gebleven voorbeelden van de Kempische gotiek.

 

oirschotse kerktoren jacobus van Gils

De kerktoren van de Sint-Petrusbasiliek in Oirschot in 1892. (Bron: Wikipedia)

 

De bouwmeesters en hun loodsen

Niet alleen de stenen legden een lange weg af. Ook de bouwmeesters maakten veel kilometers in deze tijd. Het bouwen was in deze periode anders geregeld dan dat het vandaag is. Bovenaan staat de bouwmeester, die de rol van architect en loodsmeester in één speelde. Als architect ontwierp hij het gebouw, als loodsmeester had hij de leiding over de bouwloods die speciaal voor het bouwen van een gebouw geplaatst werd. Door de lange tijd die het kon duren voordat een gebouw af was en de latere toevoegingen die opdrachtgevers konden doen, was er vaak een afwisseling tussen verschillende bouwmeesters die elkaars werk interpreteerden en aanpasten naar de situatie. Het werk dat de bouwmeester moest doen besloeg vaak niet de gehele dag. Dit, samen met het lage jaarloon dat de meesters ontvingen, betekende dat ze vaak meerdere klussen tegelijk aannamen. Ze werkten dan nog steeds vanuit hun vaste woonplaats, maar reisden ondertussen wat af. Een reizende bouwmeester dus, geen verhuizende. De dagelijkse leiding op de bouwplaats zelf werd geregeld door de voorman.

Naast dat bouwmeesters een ontwerpende en leidende rol hadden, werden ze door opdrachtgevers ook uitgenodigd om te adviseren en te visiteren. Adviseren gebeurde van tevoren, of dat de opdracht haalbaar was binnen een bepaald bedrag. Visiteren gebeurde als het gebouw af was, als een soort check of dat het gebouwde wel van goede kwaliteit was. Hiervoor werden verschillende bouwmeesters uitgenodigd om elk hun eigen oordeel te vellen en zo tot een onafhankelijke conclusie te komen.

 

heilige barbera van nicomedië, Jan van Eyck

De Heilige Barbera van Nicomedië door Jan van Eyck. Op de achtergrond is de bouw van een gotische kerktoren te zien. Onder tegen de voet van de kerk is de bouwloods te zien. (bron: Koninklijk Museum voor de Schone Kunsten)

 

Rombout II Keldermans

Misschien wel een van de meest bekende bouwmeesters van de Brabantse gotiek was Rombout II Keldermans (ca. 1460-1531). Zijn achternaam kwam al met behoorlijk wat prestige. De familie Keldermans was in de vijftiende en zestiende eeuw een van de meest vooraanstaande families binnen de architectenwereld. Ze bezaten hun eigen steengroeve in Perk en een atelier in Mechelen, waar ze de Dijle gebruikten om hun waar te exporteren. Zeven generaties beoefenden telgen uit deze familie het vak van architecten. Rombout hoorde bij de vijfde generatie. Het unieke aan de familie Keldermans is dat ze een totaalpakket leverden, van ontwerp tot uitvoering en materiaal.

Als zijn vader en oudere broer kort na elkaar overlijden wordt Rombout in 1515 leider van de familiezaak en neemt hij de overgebleven werkzaamheden van zijn vader en broer over. Ook wordt hij in 1516 tot keizerlijke bouwmeester, net als dat zijn broer was. Deze positie ging gepaard met verheffing tot de adellijke stand.

Rombout was een drukke man, hij leidde meerdere projecten per jaar en leidde volgens sommige schattingen wel negentien projecten in 1526. Hij is onder andere de ontwerper van de stadhuizen van Gent en Culemborg, het Markiezenhof in Bergen op Zoom, het oude kasteel Vredenburg in Utrecht en de Onze Lieve Vrouwenkathedraal te Antwerpen. Een van zijn belangrijkste compagnons was Domien de Waghemakere (ca. 1460-1542), ook een van de meest vooraanstaande bouwmeesters van de Brabantse gotiek.

Rombout reisde door heel Holland, Vlaanderen en Brabant heen. Van Delft en Utrecht tot Oudenaarde en Zoutleeuw ontwierp, leidde, visiteerde en adviseerde hij bij verschillende projecten. In 1526 had hij zijn drukste jaar. Hij reisde onder andere af naar Brussel, Antwerpen, Bergen op Zoom, Breda, Leuven, Leerdam, Gorinchem en Schoonhoven. Het is aannemelijk dat hij bij elk project in ieder geval een paar dagen aanwezig geweest zal zijn.

 

Ontwerp Stadhuis Gent door Rombout II Keldermans en Domien de Waghemakere

Ontwerp voor de gevel van het stadhuis van Gent aan de Botermarktzijde door Rombout II Keldermans en Domien de Waghemakere (Bron: Stadsmuseum Gent)

 

Het einde van de gotiek

Rond de tweede helft van de zestiende eeuw bereikte een nieuwe culturele beweging langzaam de Lage Landen: de Renaissance. De Middeleeuwen werden in Italië, de geboorteplek van de Renaissance, als een donkere en duistere periode gezien. Daar wilden ze graag terugvallen op de vergeten Romeinse traditie, weg met de gotiek. In de Nederlanden lag het iets genuanceerder. De gotiek verdween langzamer uit beeld en werd geleidelijk aan vervangen door de beeldentaal van het oude Romeinse Rijk. De architecten ontwikkelden mee met de nieuwe stijl. Ook professionaliseerden de architecten zich. Ze hielden zich steeds meer bezig met slechts het ontwerp en niet meer met de uitvoering daarvan. Ook was er een nieuw soort gebouw dat architecten fascineerde, namelijk de vesting.

Toch zijn gebouwen uit de Brabantse gotiek nog op veel plekken te bewonderen, waar ze herinneren aan een belangrijke periode binnen de (Zuid) Nederlandse geschiedenis.

 

Bibliografie

van Eekelen, B. "Brabantse bouwmeesters in West-Brabant en de invloed via Antwerpen." Jaarboek de Ghulden Roos 82 (2022): 9-42.

Hurx, M. Architect en aannemer: De opkomst van de bouwmarkt in de Nederlanden 1350-1530.Nijmegen: Uitgeverij Vantilt, 2012.

Hurx, M. Architecture as Profession: The origins of architectural practice in the Low Countries in the fifteenth century. Turnhout: Brepols, 2018.

Janse, H., Meischke, R., van Mosselveld, J. H. & van Tyghem, F. Keldermans: Een architectonisch netwerk in de Nederlanden. ’s-Gravenhage: Staatsuitgevrij, 1987.

De Jonge, C., Geleyns, P. & Hörsch, M. Gotiek in het hertogdom Brabant. Leuven: Uitgeverij Peeters, 2009.

Meischke, M. De gothische bouwtraditie. Amersfoort: Bekking, 1988.

Peeters, J. P. Bloei en Verval van de middeleeuwse stadsvrijheid Vilvoorde. Tielt: E. Veys, 1975.

Van Uytven, r. (red.). Geschiedenis van Brabant: van hertogdom tot heden. Zwolle: Waanders Uitgevers, 2004.