Verleidingsprocessen uit de zeventiende en achttiende eeuw in Staats-Brabant

"Omwille van der vrouwen zwakheid"

Prent uit Jacob Cats Houwelijck

Prent opgenomen in Jacob Cats Houwelijck van een overspelige vrouw die wordt gestraft door een priester. (Bron: Theodor Matham, 1625, collectie Voorhelm Schneevoogt)

Brabantse vrouwen die hun kuisheid verloren maar vervolgens geconfronteerd werden met mannen die hun trouwbeloftes niet nakwamen, hadden in vroegere tijden al de mogelijkheid om naar de rechter te stappen. Uit bewaard gebleven processtukken blijkt echter dat zij meestal in het ongelijk werden gesteld.

“Bezint eer je bemint”, was het advies dat Jacob Cats (1577-1660) in de zeventiende eeuw gaf aan de jonge vrouw die een geschikte huwelijkskandidaat had leren kennen. In haar omgang met deze man moest de trouwlustige vrouw oppassen en op haar hoede zijn. Zij moest waken over haar kuisheid, ook als de man beloofde met haar te zullen trouwen en hij zijn woorden kracht bijzette met een ring of een ander geschenk. Haar kuisheid was immers haar hoogste goed; haar positie in de samenleving hing in belangrijke mate af van haar al dan niet zedelijke levenswandel.

 

De vleselijke conversatie

Van zo’n vijftig Brabantse vrouwen is bekend dat zij destijds naar de Raad van Brabant stapten. Uit hun bewaard gebleven procesdossiers blijkt dat in Staats-Brabant lang niet alle vrouwen zich in voldoende mate hebben ‘bezonnen’, noch in de zeventiende eeuw, noch in de daarop volgende achttiende eeuw. Voor hen was dit in veel gevallen ook erg lastig, gezien de dubbele moraal die er in die eeuwen heerste met betrekking tot voorhuwelijkse seksuele omgang. Enerzijds moest een ongetrouwde vrouw waken over haar kuisheid, anderzijds werd seksueel verkeer tussen haar en een eveneens ongetrouwde man veelal oogluikend toegestaan indien er een huwelijk in het verschiet lag.

Voor Staats-Brabant, waarvan de bevolking na de Reformatie overwegend katholiek bleef, kan in dit verband bovendien op de katholieke huwelijksleer worden gewezen. Volgens de bepalingen van het katholieke huwelijksrecht was er namelijk reeds sprake van een geldig huwelijk – maar nog geen wettig huwelijk – als er trouwbeloften waren gegeven en deze beloften waren gevolgd door bijslaap (seks).

Indien een man nu aan een vrouw had toegezegd haar te zullen huwen en hij had met haar “vleselijk geconverseerd”, dan werd deze “vleselijke conversatie” voor deze vrouw al snel een vreselijke conversatie als de man zijn woord niet gestand deed of ontkende haar enige toezegging te hebben gedaan. Haar goede naam binnen de samenleving was zij dan kwijt, maar ook was het maar zeer de vraag of zij nog een andere man bereid zou vinden om met haar te trouwen. Als zij bovendien ten gevolge van de gemeenschap zwanger was geraakt, moest zij als alleenstaande moeder in het levensonderhoud van haar kind voorzien.

   

“Omwille van der vrouwen zwakheid”

Veel Brabantse vrouwen die in deze situatie kwamen te verkeren, hebben hun voormalige verloofde dan ook voor de rechter gedaagd en een procedure wegens verleiding tegen hem aangespannen. Bij de Raad van Brabant zijn zo’n vijftig dossiers uit de zeventiende en achttiende eeuw bewaard gebleven van vrouwen die naar de rechter stapten. 

Men kan zich de vraag stellen of het juridisch gezien wel correct was dat een verleide vrouw haar verleider destijds in rechte ter verantwoording kon roepen. Zij had immers vrijwillig ingestemd met de gang van zaken en wie zulks deed kwam in beginsel geen juridische actie toe, aldus de beroemde jurist Hugo de Groot (1583-1645) in zijn Inleidinge tot de Hollandsche rechts-geleerdheid (1631). Toch was hij van mening dat aan de gedupeerde vrouw moest worden toegestaan om te procederen, en wel “omwille van der vrouwen zwakheid”.

In Staats-Brabant werd deze procedure door haar dikwijls rechtstreeks aangespannen voor de hoogste rechterlijke instantie, de Raad van Brabant en Landen voor Overmaze te Den Haag. In de meeste gevallen was de eiseres namelijk zwanger geraakt, of reeds bevallen, en dus had de zaak een spoedeisend karakter. De vrouw koos er dan voor om voorbij te gaan aan lagere rechterlijke instanties en aanstonds het Brabantse gerechtshof in te schakelen.

Huwelijkspenning Hamer-Ter Veer

Penning vervaardigd ter ere van het huwelijk van Lieke ter Veer en Frits Hamer op 20 november 1954. Het randschrift luidt: "Grote liefde is rijk aan honing en gal". (Bron: Niel Steenbergen, 1954, Stedelijk Museum Breda)

Johanna Hacquet en Johannes Hodenpijl

Tot de Brabantse vrouwen die voor de Raad van Brabant een proces wegens verleiding aanspanden, behoorde Johanna Hacquet uit Breda. Zij beweerde in 1676 dat haar plaatsgenoot Johannes Hodenpijl had toegezegd haar te zullen huwen, maar thans weigerde zijn belofte na te komen. En dit terwijl hij haar inmiddels had beslapen en een kind bij haar had verwekt, waarvan zij inmiddels was bevallen. Zij vorderde dan ook dat de Raad Hodenpijl zou veroordelen om alsnog zijn woord gestand te doen en met haar een rechtsgeldig huwelijk aan te gaan.

Voor het geval deze vordering mocht worden afgewezen, verlangde eiseres dat haar wederpartij aansprakelijk zou worden gesteld voor alle gevolgen van de gemeenschap die hij met haar had gehad. Hij moest haar dan allereerste een bedrag van 4000 gulden betalen als compensatie voor haar defloratie. Voorts moest hij haar de kraamkosten van 150 gulden vergoeden en haar een alimentatie van 3 gulden per week betalen voor het levensonderhoud van het kind dat hij bij haar had verwekt. Ter vergelijking: rond 1650 verdiende vier vijfde van de Nederlandse bevolking geschat minder dan 600 gulden per jaar. 

 

De bewijzen

Op 22 mei 1676 deed de Raad van Brabant uitspraak en ontzegde aan Johanna Hacquet zowel haar primaire als haar subsidiaire vordering. Eiseres had in de ogen van de raadsheren onvoldoende aannemelijk kunnen maken dat haar wederpartij daadwerkelijk had toegezegd haar te zullen huwen, alsook dat hij de vader van haar kind zou zijn.

Zoals in zeer veel andere gevallen ging het in deze zaak om een mondelinge trouwbelofte, die zou zijn gegeven zonder dat daarbij getuigen aanwezig waren. Meestal kon de eiseres haar vordering tot nakoming van de beweerde trouwbelofte dan ook slechts met bijkomend bewijs onderbouwen, zoals verklaringen van personen die hadden gezien dat de gedaagde zeer familiair met eiseres was omgegaan, dat hij haar zijn genegenheid had betoond of haar het hof had gemaakt. Ook werden er wel vertrouwelijke brieven overgelegd, waarin partijen op zeer minzame wijze met elkaar converseerden. Tenslotte kon er nog een ring of een ander geschenk worden getoond waarmee de man zijn goede intenties zou hebben laten blijken. Geen van deze bewijsmiddelen leverde echter een volledig bewijs van het bestaan van een trouwbelofte op.

Eenzelfde conclusie kan men trekken ten aanzien van het bewijsmateriaal waarmee de eiseres wilde aantonen dat de gedaagde gemeenschap met haar had gehad en zij daardoor zwanger was geraakt. Het zal weinig verwondering wekken dat er ook in dit opzicht meestal geen of onvoldoende getuigenbewijs kon worden geproduceerd. Johanna Hacquet kon bijvoorbeeld slechts één getuige opvoeren, namelijk haar dienstmeid Maria Joosten, die tot drie keer toe partijen in een zodanige positie had aangetroffen dat zij daaruit moeilijk iets anders kon afleiden dan dat zij bezig waren vleselijk te converseren. Deze verklaring had echter maar een zeer beperkte bewijskracht vanwege de aloude bewijsregel unus testis, nullus testis, ofwel ‘één getuige is geen getuige’. 

Nader bewijs werd door eiseres dan ook aangedragen in de vorm van een verklaring van goed gedrag, opgemaakt door een bevriend echtpaar uit Breda. Hierin stond te lezen dat zij voordat zij Johannis had leren kennen nimmer enige conversatie, samenspraak of omgang met een manspersoon had gehad.

Prent uit Jacob Cats Houwelijck II

Prent opgenomen in Jacob Cats Houwelijck van een elegant gekleed paar dat, niet geheel toevallig, langs een boom wandelt die nog verder moet groeien. (Bron: Theodor Matham, 1625, Rijksmuseum)

Barensnoodattestatie

Wat Johanna Hacquet ten slotte ook nog aan de Brabantse raadsheren overlegde, was een zogenaamde barensnoodattestatie, een verklaring opgemaakt door de vroedvrouw die Johanna’s kind ter wereld had gebracht. Ook in veel andere verleidingszaken waarin de eiseres was bevallen van een kind waarvan zij beweerde dat de gedaagde dat had verwekt, trachtte zij deze bewering hard te maken met een dergelijke attestatie. De vroedvrouw verklaarde daarin dat zij, in aanwezigheid van twee getuigen, op het moment van de bevalling aan de aanstaande moeder had gevraagd wie de vader van het kind was en dat deze had gezworen dat dat haar huidige wederpartij was. Van dit ‘opzweren’ had de vroedvrouw vervolgens een officiële akte laten opmaken door een notaris of een schepencollege.

Nu door de eiseres dikwijls geen direct bewijs kon worden geleverd dat haar wederpartij haar een trouwbelofte had gedaan, laat staan dat hij gemeenschap met haar had gehad, kon de gedaagde zijn verweer goeddeels beperken tot het simpelweg ontkennen van al hetgeen de ander hem voor de voeten wierp. Dat deed ook Johannis Hodenpijl, die zich gaarne bereid verklaarde om de waarheid van zijn woorden met een eed te bevestigen. Hij deed verder geen enkele moeite om het bewijsmateriaal dat Johanna Hacquet had geproduceerd aan te vechten.


Financiële genoegdoening

Op grond van het voorafgaande zou men tot de conclusie kunnen komen dat verleidingszaken voor het Brabantse gerechtshof, gezien het veelal gebrekkige bewijs dat de vrouw jegens de man produceerde, niet veel meer dan ‘hamerstukken’ waren. Inderdaad zijn in de meeste gevallen waarin er mondelinge trouwbeloften zouden zijn gegeven, de vorderingen van de eiseres afgewezen. Van de vijftig vrouwen waarvan bekend is dat zij destijds naar de Raad van Brabant stapten, werden in dertig gevallen hun vorderingen afgewezen. 

Toch trok een gedupeerde vrouw niet in al zulke gevallen aan het kortste eind. De raadsheren konden namelijk bevelen dat er tussen eiseres en gedaagde een zogenoemde “comparitie ter fine van akkoord” moest plaatsvinden. Bij een dergelijke comparitie moesten partijen trachten tot een minnelijke schikking van hun conflict te komen, waarbij een tweetal raadsheer-commissarissen als bemiddelaars optrad. Slaagde de comparitie, dan maakten de commissarissen een rapport op van het akkoord dat zij hadden weten te bereiken en overhandigden dat aan het college van raadsheren tijdens de eerstkomende vergadering

De schikking bestond meestal hierin dat de vrouw tegen betaling van een zeker geldbedrag van haar aanspraken jegens de man afzag. Hieruit zou mogen worden afgeleid dat deze man toch niet geheel vrijuit ging aan hetgeen de vrouw hem verweet. Ondanks het niet altijd overtuigende bewijsmateriaal dat de ander kon aanvoeren, was hij niet zeker van de afloop van de procedure. Door de actiebereidheid van de vrouw af te kopen voorkwam hij dat hij mogelijk werd veroordeeld om met haar te trouwen, dan wel om haar een geldbedrag te betalen dat aanzienlijk hoger kon zijn dan het bedrag dat hij haar nu ter hand stelde. En de vrouw op haar beurt kreeg nu in elk geval een financiële genoegdoening voor hetgeen haar was overkomen.

 

Bronnen

Van Apeldoorn, L.J., Geschiedenis van het Nederlandsche huwelijksrecht vóór de invoering van de Fransche wetgeving, Amsterdam, 1925.

Broers, E.J.M.F.C., Beledigingszaken voor de Staatse Raad van Brabant, 1586-1795, Assen, 1996.

Broers, E.J.M.F.C., Rabauwen, vagebonden en lediggangers. Criminele voorouders berecht en bestraft, Apeldoorn/Antwerpen, 2017.

Cats, J., Houwelick. Dat is het gansche beleyt des echten-staets, afgedeelt in ses hooft-stucken. Opgenomen in: W.N. Wolterink (red.), Alle de werken van Jacob Cats (2 delen), Dordrecht/Arnhem, 1880.

Cats, J., Liefdes Kort-sprake. Opgenomen in: W.N. Wolterink (red.), Alle de werken van Jacob Cats (2 delen), Dordrecht/Arnhem, 1880.

De Groot, H., Inleidinge tot de Hollandsche rechts-geleerdheid, editie F. Dovring, H.F.W.D. Fischer en E.M. Meijers (2e druk), Leiden, 1965.

Brabants Historisch Informatie Centrum, Archief Raad van Brabant, inventarisnr. 788, dossiers van civiele zaken, dossiernr. 1952; inventarisnr. 820, vonnisregister, vonnisnr. 4140.